ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7984

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-6700 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en bewijs van uitwonendheid

In deze zaak gaat het om de herziening van studiefinanciering van een appellant die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De appellant had in juli 2008 studiefinanciering aangevraagd voor zijn studie aan het ROC Eindhoven en opgegeven dat hij niet bij zijn ouders woonde. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft echter twijfels gekregen over de woonstatus van de appellant na een melding van de recherche Eindhoven. De Minister heeft appellant verzocht bewijs te leveren dat hij uitwonend was, maar appellant heeft hier niet op gereageerd. Uiteindelijk heeft de Minister de studiefinanciering herzien en appellant als thuiswonend aangemerkt, wat leidde tot een terugvordering van teveel ontvangen bedragen.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van de Minister ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn uitwonendheid. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de Minister niet heeft aangetoond dat hij niet op het opgegeven adres woonde. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat de registratie in de GBA niet bepalend is voor de feitelijke woonsituatie. De Raad heeft vastgesteld dat de Minister op basis van verschillende bewijsmiddelen, waaronder proces-verbaal van bevindingen van de recherche, terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet op het opgegeven adres woonde, maar op het adres van zijn ouders.

De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad concludeert dat appellant niet in staat is geweest om aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk op het opgegeven adres woonde, en dat de Minister derhalve bevoegd was om de studiefinanciering te herzien. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/6700 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 oktober 2011, 10/1262 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
Datum uitspraak: 19 april 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.E. Merema. Op verzoek van appellant is als getuige gehoord [naam getuige], wonende te [plaatsnaam].
OVERWEGINGEN
1.1. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
1.2. Appellant heeft in juli 2008 studiefinanciering aangevraagd voor zijn studie aan het ROC Eindhoven. Hij heeft hierbij als woonadres opgegeven [adres 1] te [plaatsnaam] en aangekruist niet bij (één van) zijn ouders te wonen. Bij besluit van 2 augustus 2008 heeft de Minister aan appellant per oktober 2008 een basisbeurs toegekend, naar de norm van een uitwonend studerende.
1.3. In verband met een aanvullende controle heeft de Minister appellant bij brieven van 26 februari 2010 en van 22 maart 2010 verzocht bewijsstukken te overleggen waaruit blijkt dat hij uitwonend is; appellant heeft hierop niet gereageerd. Bij besluiten van 16 april 2010 heeft de Minister de besluiten waarmee studiefinanciering naar de norm van een uitwonende studerende is toegekend herzien, appellant als thuiswonend aangemerkt over de periode oktober 2008 tot en met juli 2010 en het teveel ontvangen bedrag aan toelage als kortlopende schuld aangemerkt.
1.4. Het door appellant tegen die besluiten gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 september 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de Minister terecht heeft gesteld dat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd dat hij uitwonend is, waarbij in aanmerking wordt genomen dat appellant niet heeft gereageerd op het verzoek van de Minister om bewijsstukken.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Minister niet heeft aangetoond dat hij niet woonachtig is op de [adres 1] te [plaatsnaam] en ten onrechte van hem bewijs verlangt dat hij daar wel woonde in de relevante periode.
3.2. De Minister heeft gesteld dat als gevolg van een melding van de recherche Eindhoven twijfel is gerezen aan het door appellant opgegeven woonadres en dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk woont op het adres waarop hij in de Gemeentelijke basisadministratie (GBA) staat ingeschreven. De Minister heeft een
proces-verbaal van bevindingen van 21 maart 2012 overgelegd, waarin twee verbalisanten verklaren dat in de periode 2009 en 2010 op de afdeling Gezamenlijke Recherche Eindhoven een grootschalig drugsonderzoek werd verricht naar een criminele jeugdgroepering, in verband waarmee appellant als verdachte werd aangemerkt. Tijdens de doorzoeking op
20 februari 2010 op het adres [adres 1] te [plaatsnaam] werd niets aangetroffen dat te relateren was aan appellant. Het proces-verbaal vermeldt daarnaast dat de hoofdbewoner van het adres [adres 1] te [plaatsnaam], [naam hoofdbewoner], aan verbalisanten verklaarde dat appellant daar niet daadwerkelijk verbleef maar dat hij op verzoek van de vader van appellant een GBA-inschrijving had toegestaan. Uit later onderzoek is gebleken dat appellant woonachtig was aan de [adres 2] te [plaatsnaam], zijn ouderlijk huis. Op dat adres werden kleding, administratie en persoonlijke spullen van appellant aangetroffen.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Volgens artikel 1.1, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000, zoals dit luidde ten tijde van belang, is een uitwonende studerende de studerende die niet een thuiswonende studerende is. Thuiswonende studerende is de studerende die woont op het adres van zijn ouders of een van hen. Niet in geschil is dat de ouders van appellant wonen op het adres [adres 2] te [plaatsnaam].
4.3. Degene die studiefinanciering aanvraagt, hoeft bij de aanvraag slechts te vermelden of hij thuis- of uitwonend is. Bij de behandeling van de aanvraag worden geen bewijsstukken verlangd. Dit schept de mogelijkheid voor de Minister om voetstoots een verzoek te honoreren en hiermee wordt bereikt dat een studerende tijdig kan beschikken over de voor uitwonendheid verlangde financiering, ook indien het op het moment van de aanvraag nog niet mogelijk is om bewijsstukken van bewoning te overleggen. Doorgaans wordt pas achteraf gecontroleerd of het door de studerende opgegeven woonadres juist is. Op het moment dat twijfel rijst over het door de studerende opgegeven adres en de Minister de toegekende studiefinanciering om die reden wenst te herzien, zal naar de woonsituatie (nader) onderzoek moeten worden gedaan. De studerende dient, als partij die bij uitstek over die woonsituatie inlichtingen kan verstrekken en daarvan bewijs kan leveren, in het kader van dat onderzoek in de gelegenheid te worden gesteld de gerezen twijfel weg te nemen.
4.4. Bij de Minister is over het woonadres van appellant twijfel gerezen naar aanleiding van een melding van de recherche Eindhoven. Uit een hem toegezonden op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van een drugsonderzoek in 2009 en 2010 en uit latere bevindingen op het adres van de ouders van appellant kon de Minister niet anders dan afleiden dat appellant niet woonachtig was op het door hemzelf opgegeven adres, maar dat hij woonde aan de [adres 2] te [plaatsnaam]. Dat appellant woonachtig was op dat adres blijkt niet alleen uit het proces-verbaal met betrekking tot het drugsonderzoek, maar ook uit de door appellant zelf overgelegde processen-verbaal naar aanleiding van de gebeurtenissen rond een in maart 2009 gestolen motorfiets waarbij appellant verdacht werd van betrokkenheid bij diefstal van die motorfiets, die werd aangetroffen op het adres [adres 2] te [plaatsnaam].
4.5. Appellant heeft in reactie op de conclusie die de Minister uit zijn onderzoek heeft getrokken gesteld dat hij in de GBA op het adres [adres 1] te [plaatsnaam] staat ingeschreven en ook feitelijk daar heeft gewoond. Hij stelt dat hij op basis van een mondelinge overeenkomst een kamer huurde en dat hij de huur maandelijks contant betaalde. Dat er tijdens de huiszoeking op zaterdag 20 februari 2010 geen spullen van appellant zijn aangetroffen komt omdat appellant, zo verklaart hij, altijd in het weekend met medeneming van al zijn spullen weer naar zijn ouderlijk huis ging. Doordeweeks studeerde en sliep hij aan de [adres 1] te [plaatsnaam]. De getuige, de hoofdbewoner van het adres [adres 1] te [plaatsnaam], heeft ter zitting in gelijke zin verklaard. Appellant stelt verder dat hij en zijn moeder, zoals blijkt uit de destijds opgemaakte processen-verbaal, op 11 maart 2009 naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek naar diefstal onafhankelijk van elkaar hebben verklaard dat appellant niet op het ouderlijk adres, alwaar gestolen goederen waren aangetroffen, woonachtig was.
4.6. Hetgeen appellant heeft gesteld tegenover de door de Minister gebruikte bewijsmiddelen is onvoldoende om te kunnen aannemen dat deze bewijsmiddelen niet de werkelijk bestaand hebbende situatie weergeven. De vraag of appellant uitwonend is moet worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. De registratie bij de GBA is niet bepalend. De verklaringen van appellant en de getuige bieden geen positieve indicaties voor de stelling dat appellant op het adres [adres 1] te [plaatsnaam] woonde. De ter zitting afgelegde verklaringen van zowel appellant als van de getuige zijn, bijvoorbeeld over de inrichting van de door appellant gehuurde kamer, vaag, en de verklaring dat appellant in het weekend al zijn spullen weer meenam zodat verklaarbaar is dat tijdens de huiszoeking op een zaterdag uit niets bleek dat hij daar woonachtig was, is ongeloofwaardig. De ontkenning van de getuige dat hij ten tijde van de huiszoeking tegen de verbalisanten gezegd heeft dat appellant daar niet woonde, overtuigt evenmin. Er is geen aanleiding niet uit te gaan van hetgeen de verbalisanten in hun proces-verbaal van bevindingen van 21 maart 2012 daarover verklaren. Dat zowel appellant als zijn moeder in een strafzaak verklaarden dat hij niet woonachtig was op het adres waar gestolen goederen werden aangetroffen, kan niet als voldoende bewijs dienen van het uitwonend zijn alleen al omdat beiden belang hadden bij het afleggen van deze verklaringen.
4.7. Nu appellant in reactie op de bewijsmiddelen van de Minister geen enkele positieve indicatie heeft gegeven voor de juistheid van de stelling dat hij in de relevante periode niet woonde op het adres van zijn ouder(s), maar dat hij woonde op het door hem aan de Minister opgegeven adres of dat hij op een ander adres feitelijk uitwonend is geweest, had de Minister de bevoegdheid om tot herziening van de toegekende studiefinanciering over te gaan.
5. Uit 4.2 tot en met 4.7 blijkt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en F.J.L. Pennings en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2013.
(getekend) T. Hoogenboom
(getekend) I.J. Penning
NW