11/493 WAO, 12/2360 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 december 2010, 10/1106 (aangevallen uitspraak 1) en van 4 april 2012, 11/523 (aangevallen uitspraak 2)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 12 april 2013.
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Beide zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting op 1 maart 2013. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
1.1. Appellant was werkzaam als monteur toen hij zich met ingang van 1 april 1997 ziek meldde met psychische klachten en rugklachten. Bij besluit van 29 april 1998 heeft het Uwv geweigerd appellant per 21 april 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Aan dit besluit lag een medische en arbeidskundige beoordeling ten grondslag, waarin onder meer is vastgesteld dat appellant per 21 april 1998 geschikt was voor zijn eigen werk als onderhoudsmonteur. Daarnaast werd appellant geschikt geacht voor passend werk, waarbij het loonverlies minder dan 15% bedroeg. Het besluit van 29 april 1998 staat in rechte vast.
1.2. Op 14 februari 2000 heeft appellant zich vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving ziek gemeld. Met ingang van 11 mei 2000 is appellant hersteld verklaard.
1.3. Appellant is van 5 december 2005 tot 1 januari 2008 werkzaam geweest als postbesteller voor 6,63 uur per week.
1.4. Op 22 maart 2010 heeft appellant bij het Uwv gemeld dat zijn gezondheidstoestand was verslechterd.
1.5. Bij besluit van 8 april 2010 heeft het Uwv een WAO-uitkering geweigerd omdat appellant niet werkzaam was in loondienst en niet binnen vijf jaar na beëindiging van de WAO-uitkering toegenomen arbeidsongeschikt is geworden.
1.6. Bij besluit van 22 juni 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 8 april 2010 ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 43a van de WAO.
2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv bij besluit van 29 april 1998 heeft geweigerd appellant per 21 april 1998 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Van een heropening van de WAO-uitkering na 11 mei 2000 is niet gebleken. Gelet op het verzoek van appellant van 22 maart 2010 heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant niet meer voldoet aan het bepaalde in artikel 43a van de WAO.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat appellant in 1998 weliswaar geschikt werd geacht voor zijn eigen werk, maar dat er ook een theoretische schatting is gedaan. Appellant is van mening dat hij, gezien de ratio van deze regeling, in aanmerking dient te komen voor de Amberregeling. De psychische klachten, rugklachten en de ziekte van Dupuytren zijn aandoeningen met een chronisch en recidiverend karakter.
3.2. Het Uwv heeft zich in verweer primair op het standpunt gesteld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 43a van de WAO, omdat hij in 1998 geschikt was voor zijn eigen werk. Het Uwv heeft er voorts op gewezen dat de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid op een datum meer dan vijf jaar na 21 april 1998 is gelegen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals de Raad al eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 28 februari 2006, LJN AV3353) laat de tekst van artikel 43a van de WAO geen ruimte voor een andere uitleg dan te zien op de situatie dat een verzekerde na afloop van de wachttijd (nog) niet geschikt is voor het eigen werk en na het uitvoeren van een theoretische schatting al dan niet arbeidsongeschikt wordt bevonden in de zin van artikel 18 van de WAO.
4.2. Nu appellant in 1998 na afloop van de wachttijd geschikt werd geacht voor zijn eigen werk als onderhoudsmonteur en nadien geen wachttijd als bedoeld in artikel 19 van de WAO heeft volgemaakt, kan hij geen aanspraak maken op toepassing van de in artikel 43a van de WAO neergelegde Amberregeling.
4.3. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 kan niet slagen.
5.1. Het Uwv heeft het onder 1.4. vermelde verzoek van 22 maart 2010 tevens opgevat als een verzoek om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
5.2. Op 22 juli 2010 heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant onderzocht. De verzekeringsarts heeft, mede gelet op hetgeen appellant heeft vermeld over het beloop van zijn klachten, arbitrair de datum 1 november 2007 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aangenomen. De beperkingen van appellant zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 juli 2010. De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft na onderzoek geconstateerd dat appellant niet geschikt was voor de maatgevende arbeid van postbesteller en dat er onvoldoende functies konden worden geselecteerd om tot een schatting over te kunnen gaan. Bij besluit van 24 september 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 29 oktober 2009 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. Daarbij heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%. In bezwaar heeft de bezwaararbeidsdeskundige nader toegelicht dat appellant op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, 1 november 2007, voor 6,63 uur per week verzekerd was tegen mogelijke arbeidsongeschiktheid en dat de functie postbesteller terecht als maatman is aangemerkt. Bij besluit van 4 maart 2011 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
6. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
7. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij aangemerkt dient te worden als een medische afzakker. Appellant stelt dat hij als gevolg van toegenomen beperkingen steeds lichter werk is gaan doen in een steeds mindere omvang. Appellant is van mening dat de functie van parttime postbesteller ten onrechte als maatman is aangemerkt.
8. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
8.1. Het dossier bevat geen aanwijzingen en door betrokkene zijn geen gegevens in geding gebracht waaruit zou kunnen blijken dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van 1 november 2007 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
8.2. De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat appellant aangemerkt dient te worden als een medische afzakker. Nu appellant is uitgevallen vanuit zijn werk als postbesteller, is dit werk uitgangspunt voor het bepalen van de maatman. Appellant heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij om medische redenen deze werkzaamheden als postbesteller is gaan verrichten, dan wel dat hij om medische redenen de arbeidsurenomvang heeft teruggebracht. Een verklaring van een medicus die appellant steunt in zijn opvatting ontbreekt.
9. Ook het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 kan niet slagen.
10. De aangevallen uitspraken 1 en 2 dienen te worden bevestigd, met dien verstande dat aangevallen uitspraak 1 wordt bevestigd met verbetering van gronden.
11. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.J. Govaers en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2013.