12/461 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 december 2011, 11/2756 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.A. Drenth, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van een enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Drenth. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
Het onderzoek ter zitting is geschorst naar aanleiding van een vraag van de Raad. Na ontvangst van het antwoord op die vraag is de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. Het daarop volgende onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2013. Appellant is weer verschenen, bijgestaan door mr. Drenth. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was werkzaam als [naam functie] toen hem op 24 november 2008 een ongeval met zijn snorfiets overkwam. Hij heeft sindsdien niet meer gewerkt vanwege onder meer klachten aan zijn rechterschouder.
1.2. Het Uwv heeft bij besluit van 16 december 2010 vastgesteld dat appellant volledig arbeidsongeschikt is en met ingang van 22 november 2010 aanspraak maakt op een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 20 juli 2011 heeft het Uwv het bezwaar van appellant, die van mening is dat zijn arbeidsongeschiktheid volledig en duurzaam is, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen geen aanknopingspunten te hebben voor het oordeel dat het lichamelijk onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts ontoereikend is geweest. Verder heeft de rechtbank overwogen dat op grond van de in het dossier aanwezige medische gegevens niet kan worden uitgesloten dat de arbeidsmogelijkheden van appellant nog kunnen toenemen door behandeling en revalidatie. Volgens de rechtbank wijst de informatie van de behandelaars er niet op dat zij geen verbetermogelijkheden meer zien.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat hij op die grond in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA). Hij stelt zich op het standpunt dat het lichamelijk onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts ontoereikend is, dat uit de informatie van zijn behandelend pijnspecialist blijkt dat hij blijvend ernstige beperkingen ondervindt en dat het Uwv onvoldoende gemotiveerd heeft waarom het eerste jaar verbetering wordt verwacht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4 van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterde situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2. De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, LJN BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.3. Aan het standpunt van het Uwv dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam is, ligt ten grondslag een rapportage van een bezwaarverzekeringsarts van 14 april 2011 met een toevoeging van 4 mei 2011. Uit die rapportage kan worden opgemaakt dat er een discrepantie bestaat tussen de ernst van de door appellant ervaren pijnklachten en beperkingen en wat door de behandelend chirurg is vastgesteld. De bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van zijn eigen onderzoek aanwijzingen gezien voor somatoforme aspecten, naast de objectief ernstige schouderklachten van appellant. Met de door de behandelend pijnspecialist voorgestelde integrale multidisciplinaire revalidatiebehandeling is volgens de bezwaarverzekeringsarts sprake van een redelijke verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
4.4. Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts valt niet op te maken dat met de hiervoor genoemde klachten en beperkingen rekening is gehouden bij het vaststellen van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Als een revalidatiebehandeling leidt tot afname van de pijnklachten, dan is daarmee immers niet gegeven dat dat ook leidt tot een verbetering van de belastbaarheid als door het Uwv op dit aspect geen beperking is vastgesteld. Om die reden is om een reactie van het Uwv gevraagd.
4.5. In zijn reactie van 25 september 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts op overtuigende en navolgbare wijze uiteengezet dat in de FML rekening is gehouden met de actuele belastbaarheid, inclusief gebrekkige coping, gebrekkig ziekte-inzicht, en pijnonderhoudende factoren en dat door adequate behandeling een graduele afname van de beperkingen op de aspecten frequent reiken, licht voorwerpen hanteren en tillen mogelijk is. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is op voorhand niet in maat en getal uit te drukken in welke omvang verbetering mogelijk is, omdat dat afhangt van de houding van appellant, in het bijzonder of het hem lukt zich open te stellen voor behandeling en tot een bepaalde mate van acceptatie te komen. Ook heeft de bezwaarverzekeringsarts gewezen op de mogelijkheid dat door meer zelfinzicht de beperking rond conflicthantering kan afnemen en dat een lager niveau van spanning en stress een gunstige invloed zal hebben op de omvang van de ervaren pijn.
4.6. De in 4.5 weergegeven motivering voldoet aan de criteria zoals die zijn neergelegd in het in 4.2 geformuleerde toetsingskader. Gelet hierop slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Er wordt wel aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, nu het Uwv eerst in hoger beroep het standpunt dat appellant op 22 november 2010 niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is heeft voorzien van een voldoende draagkrachtige motivering. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.180,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.114,-.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 2.114,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.J. Govaers en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2013.