12/98 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 november 2011, 10/518 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
OCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Türk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft de Raad nog een nader schrijven doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Türk. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.
1.1. Voor een uitgebreide weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 17 juni 2011, LJN BQ8686. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.2. De echtgenote van appellant heeft bij haar binnenkomst in Nederland onjuiste geboortedata van haar kinderen [naam kind A] en [naam kind B] opgegeven. In 2007 heeft zij gebruik gemaakt van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (Regeling), die de gelegenheid bood ten overstaan van de Immigratie- en Naturalisatiedienst de juiste identiteit van de kinderen aan te tonen.
1.3. Appellant heeft kinderbijslag ontvangen voor [naam kind A] en [naam kind B]. Nadat de Svb was gebleken dat de kinderen op een eerder tijdstip de 18-jarige leeftijd hadden bereikt dan waarvan bij de toekenning van kinderbijslag was uitgegaan, is de kinderbijslag met terugwerkende kracht herzien. De besluiten van de Svb hieromtrent hebben in beroep stand gehouden. Deze uitspraak van de rechtbank is bij de onder 1.1 genoemde uitspraak van de Raad bevestigd.
1.4. Bij besluit van 6 april 2009 heeft de Svb een bedrag van € 8.941,42 aan te veel ontvangen kinderbijslag teruggevorderd. Voorts is een beslissing genomen over de wijze waarop dit bedrag moest worden terugbetaald. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.5. Bij het bestreden besluit van 24 februari 2010 heeft de Svb zijn terugvorderingsbesluit gehandhaafd. De invordering van het terug te betalen bedrag is met een jaar opgeschort.
2. De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen.
“2.4.1. Bij besluiten van 12 september 2008 heeft verweerder eisers recht op kinderbijslag voor [naam kind A] en [naam kind B] herzien. Deze besluiten zijn na bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven. In zijn uitspraak van 17 juni 2011 heeft
de Centrale Raad van Beroep eisers betoog dat het doorgeven van onjuiste geboortedata hem niet kan worden verweten en zijn beroep op de circulaire beoordeeld en verworpen. De hierop betrekking hebbende beroepsgronden kunnen reeds hierom niet afdoen aan de rechtmatigheid van de terugvordering.
2.4.2. Het uitgangspunt van artikel 24 van de AKW is dat verweerder verplicht is om ten onrechte betaalde kinderbijslag terug te vorderen. Als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, is verweerder bevoegd te besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het moet daarbij gaan om zeer bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat terugvordering onaanvaardbare financiële en/of sociale gevolgen heeft.
Verweerder heeft onderkend dat de financiële positie van eiser zorgwekkend is en hij heeft daarin aanleiding gezien de invordering op te schorten. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder hiermee onvoldoende tegemoet is gekomen aan eiser. Eiser bezat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit twee huizen. Verweerder hoefde er niet op voorhand van uit te gaan dat eiser er niet in zou slagen één van deze huizen binnen een redelijke termijn te verkopen of desnoods te verhuren, wat zijn vermogenspositie aanzienlijk zou verbeteren. Dat eiser er nog niet in is geslaagd één van zijn huizen te verkopen, leidt niet tot gegrondverklaring van het beroep, omdat de rechtmatigheid van het bestreden besluit moet worden beoordeeld op grond van de destijds bestaande feitelijke situatie.
De rechtbank merkt het gevoel van eiser dat hij gestraft wordt door de terugvordering niet aan als een onaanvaardbaar sociaal gevolg van de terugvordering. Anders dan eiser en met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser wel degelijk in een gunstiger positie is komen te verkeren ten opzichte van ouders en verzorgers. Eiser heeft, anders dan andere ouders of verzorgers, kinderbijslag ontvangen voor kinderen die meerderjarig waren.
Het is begrijpelijk dat de terugvordering mede gelet op het bedrag van de terugvordering en eisers financiële positie voor spanningen zorgt. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting terecht opgemerkt dat spanningen in zekere mate inherent zijn aan het moeten terugbetalen van een aanzienlijk geldbedrag. Dat verweerder van terugvordering moet afzien omdat de medische gevolgen van de terugvordering voor eiser onaanvaardbaar zijn, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Zo vermeldt de huisarts in een verklaring van 30 augustus 2011 dat het gezin bij haar bekend is met veel lichamelijke en emotionele spanningen en klachten, “volgens hen tgv van financiële problemen’’, maar in deze verklaring stelt en onderbouwt de huisarts niet dat de gevolgen van de terugvordering volgens haar om medische redenen onaanvaardbaar zijn, daargelaten dat de verklaring dateert van ver na het bestreden besluit.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder geen dringende redenen aanwezig heeft hoeven achten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.”
3.1. De Raad kan zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant gewezen op de financiële positie en de psychische gesteldheid van appellant ten tijde van dit hoger beroep. Dit zijn echter geen omstandigheden waarmee bij de beoordeling van het terugvorderingsbesluit rekening kan worden gehouden. Voor die beoordeling is de situatie ten tijde van het nemen van dat besluit van belang.
De rechtbank heeft daarover uitgebreide overwegingen gegeven. De onjuistheid daarvan is in hoger beroep niet gebleken.
3.2. Daarbij is van belang dat met de financiële toestand van appellant rekening wordt gehouden bij de invordering, die bij het bestreden besluit voor een jaar is opgeschort, welke opschorting daarna is verlengd.
3.3. De gemachtigde van appellant heeft er in hoger beroep nog op gewezen dat sprake is van strijd met het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel, nu in 2007 in een circulaire van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met betrekking tot de Regeling was aangegeven dat melding van onjuist opgenomen gegevens geen consequenties zou hebben. In zijn uitspraak van 17 juni 2011 heeft de Raad hieromtrent overwogen dat, nog afgezien van het feit dat deze circulaire is vastgesteld met het oog op het bieden van een eenmalige herstelmogelijkheid aan de onder de werking van de Regeling vallende vreemdelingen, en dus niet ziet op appellant, en daargelaten dat de circulaire niet afkomstig is van de Svb, daaruit slechts blijkt dat het wijzigen van onjuist opgegeven identiteitsgegevens geen gevolgen heeft voor de verblijfsverlening op grond van die regeling en dat ten aanzien van gevolgen voor andere regelingen, zoals de AKW, geen uitspraken zijn gedaan. Hier wordt volstaan met verwijzing naar deze overwegingen.
3.3. Het onder 3.1 tot en met 3.3 overwogene leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2013.
(getekend) M.M. van der Kade