10/5674, 13/446 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 september 2010, 10/1128 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
De Raad heeft op 23 november 2012 een tussenuitspraak, LJN BY4322, gedaan.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft appellant op 18 december 2012 een gewijzigde beslissing op bezwaar (besluit 2) genomen. Het beroep tegen dit besluit is bij de Raad geregistreerd onder nummer 13/446 WW. Na een reactie van betrokkene op besluit 2 heeft appellant op 18 februari 2013 een tweede gewijzigde beslissing op bezwaar (besluit 3) genomen.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten. Tevens is besloten de zaak te verwijzen naar een enkelvoudige kamer.
1.1. Appellant heeft aan betrokkene met ingang van 1 oktober 2009 een WW-uitkering toegekend, onder meer gebaseerd op een bij beslissing op bezwaar van 4 maart 2010 vastgesteld dagloon van € 99,27. Bij besluit 2 heeft appellant ter uitvoering van de tussenuitspraak het dagloon vastgesteld op € 113,20. Betrokkene heeft gewezen op een fout in de berekening, waarna appellant bij besluit 3 het dagloon heeft vastgesteld op € 117,37. Betrokkene heeft verzocht appellant te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep en tot de betaling van wettelijke rente.
1.2. Met besluit 2 is appellant niet volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van betrokkene. Besluit 2 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. Besluit 3 wordt niet geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding, omdat met dat besluit wel volledig is tegemoet gekomen aan de bezwaren van betrokkene.
2. Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Het beroep tegen besluit 2 slaagt. Dat besluit moet worden vernietigd.
3. Gelet op het voorgaande is gegeven dat betrokkene als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van 4 maart 2010 schade heeft geleden, verband houdende met vertraagde uitbetaling van een deel van de uitkering. Wat betreft de wijze waarop appellant de aan betrokkene toekomende vergoeding, bestaande uit wettelijke rente over de na te betalen uitkering dient te berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, LJN BV1958.
4. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de kosten die betrokkene in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.652,- (1 punt voor verweerschrift, 1 punt voor de 1e zitting, 1 punt voor de 2e zitting en 0,5 punt voor de zienswijze na de bestuurlijke lus; in totaal 3,5 punten x € 472,-) voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 december 2012 gegrond en vernietigt dit
besluit;
- veroordeelt appellant tot vergoeding aan betrokkene van de schade zoals onder 3 van deze
uitspraak is vermeld;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 448,- wordt geheven;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.652,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2013.
(getekend) M.D.F. de Moor