12/2865 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 april 2012, 11-3515 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.J. de Rijke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2013. Namens appellante is daarbij verschenen mr. De Rijke. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
1.1. De Svb heeft met ingang van december 2005 aan appellante een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend. Daarbij is de Svb ervan uitgegaan dat appellante geen inkomsten uit of in verband met arbeid had.
1.2. In 2008 heeft de Svb, naar aanleiding van gegevens verkregen van de Belastingdienst, onderzoek verricht naar inkomsten van appellante. Uit dit onderzoek bleek dat appellante vanaf december 2005 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving.
1.3. Bij besluit van 14 juli 2009 heeft de Svb zijn besluit van 2 december 2008 gehandhaafd, waarbij de aan appellante toegekende nabestaandenuitkering is herzien over het tijdvak van december 2005 tot december 2008 en nader is vastgesteld op nihil.
1.4. Gedurende een daarop volgende procedure is het besluit van 14 juli 2009 vernietigd door de rechtbank bij uitspraak van 17 mei 2010. Een vervolgens door de Svb genomen nieuwe beslissing op bezwaar van 22 juni 2010 is door de rechtbank vernietigd bij uitspraak van
2 december 2010.
1.5. Bij besluit van 20 mei 2011 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 december 2008 gedeeltelijk gegrond verklaard en heeft de Svb de herziening van de nabestaandenuitkering beperkt tot de helft en wel tot een bedrag van € 19.546,89.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad, ongegrond verklaard.
3.1. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat het beleid van de Svb niet duidelijk is, omdat toetsingscriteria en een toetsingskader geheel ontbreken. Verder is aangevoerd dat de Svb via Suwinet bekend had kunnen zijn met de inkomsten van appellante en dat het redelijk is de herziening te beperken tot 5%.
3.2. Ter zitting is namens appellante verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Svb gehouden was de ten onrechte toegekende nabestaandenuitkering met terugwerkende kracht te herzien vanaf december 2005 en of de Svb daarbij zijn beleid op consistente wijze heeft toegepast door de herziening te beperken tot de helft.
4.2. Uit artikel 34, eerste lid, van de ANW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 34 van de ANW is blijkens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.
4.3. De Svb heeft beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
4.4. Voorts blijkt uit de beleidsregels van de Svb dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.
4.5. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 5 november 2010 (LJN BO3352), moet het door de Svb ter zake gevoerde beleid aangemerkt worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.6. Niet is gebleken dat de Svb voormeld beleid in het geval van appellante niet consistent heeft toegepast. Het had appellante, gelet op het toekenningsbesluit waarin was vermeld dat haar inkomen op nihil was vastgesteld en op de informatie die haar bij de aanvraag om een nabestaandenuitkering was verstrekt, redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat haar arbeidsongeschiktheidsuitkering van invloed zou zijn op haar aanspraak op een nabestaandenuitkering. Voorts heeft de Svb rekening gehouden met diverse namens appellante aangevoerde feiten en omstandigheden en heeft hij daarin aanleiding gevonden de herziening te beperken tot de helft. Namens de Svb is aangevoerd dat in het algemeen een beperking van een herziening niet verder gaat dan tot 50% ervan. Niet is gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden in dit geval dat de Svb daarin aanleiding had moeten zien de herziening verdergaand te beperken. Het enkele feit dat de Svb bij raadpleging van Suwinet informatie had kunnen vinden over de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante is niet een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld. Voorts is rekening gehouden met de ingrijpendheid van de herziening in het dagelijks leven van appellante. Uit de rechtspraak van de Raad hieromtrent volgt, anders dan appellante kennelijk meent, niet dat een herziening een bedrag van omstreeks € 6.000,- niet te boven mag gaan. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
4.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat de Svb gehouden was de ten onrechte toegekende nabestaandenuitkering met terugwerkende kracht te herzien vanaf december 2005 en dat de Svb daarbij zijn beleid op consistente wijze heeft toegepast door de herziening te beperken tot de helft. In zoverre slaagt het hoger beroep van appellante niet.
4.8.1. Namens appellante is voorts verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Voor de wijze van beoordeling van dit verzoek wordt verwezen naar de overwegingen ter zake in de uitspraak van de Raad van 25 maart 2009, LJN BH9991.
4.8.2. Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de Svb op of kort na 7 januari 2009 tot de datum waarop deze uitspraak wordt gedaan zijn vier jaar en ruim drie maanden verstreken. In de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is daarom met ruim drie maanden overschreden. De behandeling door de rechtbank van de drie bij haar aanhangig gemaakte procedures heeft steeds minder dan anderhalf jaar geduurd en de behandeling bij de Raad minder dan twee jaar. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan de Svb is toe te rekenen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellante geleden immateriële schade moet derhalve worden vastgesteld op een bedrag van € 500,-.
4.8.3. Uit overweging 4.8.2 vloeit voort dat het beroep tegen het bestreden besluit uitsluitend vanwege schending van de redelijke termijn gegrond moet worden verklaard en dat dit besluit vernietigd moet worden. Uit overweging 4.7 volgt dat die beslissing inhoudelijk wel juist is en daarom zullen de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit in stand worden gelaten.
5. Er is aanleiding om de Svb op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 1.416,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 944,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 mei 2011;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 20 mei 2011 in stand blijven;
- veroordeelt de Svb tot betaling aan appellante van een schadevergoeding wegens
overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 156,- dient te vergoeden;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een
bedrag van € 2.360,- te betalen aan appellante.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2013.
(getekend) M.M. van der Kade