ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7060

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
10/2022 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslagverlening en ongehuwd zijn volgens de Toeslagenwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 februari 2010. De zaak betreft de aanvraag van betrokkene, die duurzaam gescheiden leeft van haar partner, om een toeslag op grond van de Toeslagenwet. De Raad oordeelt dat betrokkene als ongehuwd moet worden aangemerkt, op basis van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de Toeslagenwet. Dit betekent dat zij niet in aanmerking komt voor een toeslag, aangezien haar inkomen, dat zij ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, meer bedroeg dan 70% van het wettelijk minimumloon. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak, behalve voor de beslissing over de proceskosten en het griffierecht, en verklaart het beroep gegrond. Het besluit van appellant van 12 juni 2009 wordt vernietigd, omdat het aan dat besluit kleefde het gebrek dat in de tussenuitspraak is omschreven. Het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2012 is ongegrond verklaard. De Raad veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 393,34.

Uitspraak

10/2022 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 februari 2010, 09/3223 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats], Turkije (betrokkene)
Datum uitspraak: 12 april 2013
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 28 september 2012, LJN BX9408, een tussenuitspraak gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft appellant op 25 oktober 2012 een nieuw besluit genomen.
Bij brief van 12 december 2012 heeft de gemachtigde van betrokkene de zienswijze van betrokkene over dat besluit naar voren gebracht.
Appellant heeft een vraag van de Raad beantwoord en nadere stukken ingezonden.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. In die uitspraak is overwogen dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de weigering van appellant om naar aanleiding van het verzoek van betrokkene van 12 december 2008 om terug te komen van appellants besluit tot intrekking met ingang van 1 juli 2003 van betrokkenes toeslag op grond van de Toeslagenwet, in strijd was met het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel. Voorts is in die uitspraak overwogen dat betrokkenes brief van 12 december 2008 tevens moest worden beschouwd als een aanvraag van toeslag voor de toekomst en dat appellant in zoverre en ten onrechte geen besluit had genomen.
2.1. Bij zijn besluit van 25 oktober 2012 heeft appellant betrokkenes bezwaar tegen het besluit van 29 april 2009 wederom ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit was geweigerd terug te komen van het besluit waarbij de toeslag van betrokkene met ingang van 1 juli 2003 werd beëindigd. Volgens appellant komt betrokkene niet in aanmerking voor een toeslag op grond van de Toeslagenwet omdat zij ongehuwd is en haar inkomen hoger is dan 70% van het minimumloon.
2.2. In haar zienswijze heeft betrokkene erop gewezen dat zij voor haar vertrek naar Turkije recht had op een toeslag en dat in haar persoonlijke situatie geen verandering is gekomen. Opgemerkt is dat betrokkene gehuwd is, doch niet met haar partner in één huis woont.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Het besluit van 25 oktober 2012 wordt, nu daarmee niet volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van betrokkene, met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb bij het geding in hoger beroep betrokken.
3.2. In zijn brief van 12 december 2012 geeft de gemachtigde van betrokkene aan dat betrokkene weliswaar gehuwd is, maar niet met haar partner in één huis woont. De Raad verstaat dit aldus, dat betrokkene duurzaam gescheiden leeft van haar partner. Zij dient derhalve op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de Toeslagenwet als ongehuwd te worden aangemerkt.
3.3. Uit de door appellant overgelegde gegevens blijkt dat de uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering die betrokkene ten tijde hier van belang ontving, meer bedroeg dan 70% van het wettelijk minimumloon. Betrokkene kwam derhalve op grond van het bepaalde in artikel 2, derde lid, van de Toeslagenwet niet voor een toeslag in aanmerking.
3.4. Hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden, behalve voor zover daarin is beslist over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Het beroep tegen het besluit van appellant van
12 juni 2009 moet gegrond worden verklaard, met vernietiging van dat besluit, nu aan dat besluit het in de tussenuitspraak omschreven gebrek kleefde. Het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2012 is ongegrond.
4. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden, rekening houdend met de behandeling van samenhangende zaken gedurende een gedeelte van de procedure, vastgesteld op € 393,34 aan kosten voor rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissing over proceskosten en griffierecht;
-verklaart het beroep tegen het besluit van appellant van 12 juni 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
-verklaart het beroep tegen het besluit van appellant van 25 oktober 2012 ongegrond;
-veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 393,34.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M.R. Schuurman
TM