ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7024

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
10/2056 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAJONG-uitkering wegens minder dan 25% arbeidsongeschiktheid en deskundigenrapporten

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAJONG-uitkering van appellant, die door het Uwv was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv heeft de uitkering per 24 maart 2007 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 25%. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld aan de hand van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). De Raad heeft psychiater G.T. Gerssen als deskundige benoemd, die in zijn rapport van 18 september 2012 concludeerde dat appellant lijdt aan een autistische stoornis, alcoholmisbruik in remissie, een obsessief-compulsieve stoornis en zwakbegaafdheid. Gerssen heeft de belastbaarheid van appellant bevestigd en aangegeven dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, passend zijn voor appellant. De Raad heeft het oordeel van de deskundige gevolgd en de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij ook het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in behandeling wordt genomen. De Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen om hierover een nadere uitspraak te doen.

Uitspraak

10/2056 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Bosch van 26 februari 2010, 08/594 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 april 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is een onderzoeksverslag van psychodiagnostisch centrum De Woenselse Poort ingezonden, waarop van de zijde van het Uwv is gereageerd met een rapport van 27 september 2010 van bezwaarverzekeringsarts A. Deitz.
Psychiater D.H.J. Boeykens, die als deskundige aan de rechtbank verslag heeft uitgebracht, heeft met een aanvullend rapport van 10 november 2010 de vraag van de Raad beantwoord tot welke op- en aanmerkingen het onderzoeksverslag van De Woenselse Poort hem aanleiding geeft.
Met een rapport van Deitz van 7 december 2010 heeft het Uwv op het aanvullende rapport van Boeykens gereageerd.
Namens appellant is een Forensisch behandelplan van De Woenselse Poort ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2011. Voor appellant zijn verschenen mr. Boon en zijn moeder [naam moeder appellant]. Het Uwv was vertegenwoordigd door W.J.H. Maas.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft psychiater G.T. Gerssen als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Met een rapport van 18 september 2012 heeft Gerssen omtrent zijn onderzoeksbevindingen verslag uitgebracht en de hem gestelde vragen beantwoord.
Bij mailbericht van 16 september 2012 heeft Gerssen een reactie van appellant op zijn rapport ingezonden.
Bij schrijven van 18 oktober 2012 heeft de gemachtigde van appellant, mede naar aanleiding van het deskundigenrapport, het standpunt van appellant nader toegelicht.
Met een rapport van Deitz van 30 november 2012 heeft het Uwv op het rapport van Gerssen gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft andermaal plaatsgevonden op 1 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boon. Het Uwv was vertegenwoordigd door M.J.H. Maas.
OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
2.1. Bij besluit van 13 februari 2007 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Wajong, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 24 maart 2007 ingetrokken, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 25%.
2.2. Bij besluit van 15 januari 2008 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 februari 2007 ongegrond verklaard.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
3.2. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep nog van belang, overwogen dat wat betreft de beperkingen van appellant die voortvloeien uit zijn psychische klachten, doorslaggevende betekenis wordt gehecht aan het rapport van 26 augustus 2009 van de door haar als deskundige ingeschakelde psychiater Boeykens. Deze deskundige heeft zich op (slechts) één aspect, namelijk item 2.8 (omgaan met conflicten), niet kunnen verenigen met de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 23 februari 2007, in verband waarmee de rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet op een voldoende medische grondslag berust en om die reden niet in stand kan blijven.
3.3. De bezwaarverzekeringsarts van het Uwv heeft de FML aangepast in de door Boeykens voorgestane zin, waarna de bezwaararbeidsdeskundige bij nader onderzoek heeft geconstateerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies onverminderd passend zijn voor appellant, nu het aspect omgaan met conflicten daarin geen belasting vormt.
3.4. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het standpunt dat de functies passend zijn voor appellant. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat de in de functies voorkomende signaleringen in de rapportages van de arbeidsdeskundige van 23 januari 2007 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 10 januari 2008 en 5 oktober 2009 voldoende zijn toegelicht.
4. In hoger beroep, dat geacht moet worden uitsluitend te zijn gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten, heeft appellant zijn opvatting gehandhaafd dat zijn beperkingen zijn onderschat. Gelet op het verhandelde ter zitting, heeft appellant daarbij nog slechts het oog op zijn beperkingen op het psychische vlak. Ook heeft appellant zijn opvatting staande gehouden dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet geschikt voor hem zijn, daar het geen strikt solistische functies zijn, maar met anderen dient te worden samengewerkt, waartoe hij zich in het geheel niet in staat acht.
5.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2. In zijn in rubriek 1 vermelde rapport van 18 september 2012 heeft psychiater Gerssen, op grond van het door hem ingestelde onderzoek, geconcludeerd dat ten aanzien van appellant op As I van de classificatie volgens DSM-IV sprake is van een autistische stoornis, van misbruik van alcohol in remissie, van een obsessief-compulsieve stoornis en van zwakbegaafdheid. Diezelfde afwijkingen waren volgens Gerssen ook op de datum in geding aan de orde, zij het dat de alcoholverslaving op dat moment nog niet in remissie was.
5.3. Gerssen heeft zich kunnen verenigen met de door de verzekeringsartsen in aanmerking genomen belastbaarheid van appellant, zoals nadien aangescherpt op basis van het rapport van Boeykens. Daarbij heeft Gerssen opgemerkt dat in de FML wordt uitgegaan van specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren van appellant, met name het gegeven dat hij is aangewezen op volledig voorgestructureerd werk en enkelvoudige opdrachten zonder productiepieken. Gerssen kan zich eveneens verenigen met deze persoonlijke aspecten en met de beperkingen op de dimensie van het sociaal functioneren, waarin als specifieke voorwaarden wordt genoemd dat appellant beperkt blijft in zijn sociale contacten.
5.4. Ten slotte heeft Gerssen te kennen gegeven dat appellant terecht in staat is geacht tot het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de als grondslag voor de schatting geselecteerde functies.
5.5. Ingevolge vaste rechtspraak dient het oordeel van een door de bestuursrechter geraadpleegde onafhankelijk medisch deskundige in beginsel te worden gevolgd. Er bestaat geen aanleiding in het onderhavige geval van dat uitgangspunt af te wijken. Het rapport van Gerssen geeft blijk van een voldoende diepgaand en zorgvuldig onderzoek, waarbij wordt aangetekend dat Gerssen ook expliciet het rapport van Boeykens en het onderzoeksverslag van De Woenselse Poort in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Gerssen heeft zijn conclusies aan de hand van alle onderzoeksbevindingen overtuigend gemotiveerd. De door appellant staande gehouden, maar niet nader aan de hand van objectief-medische gegevens onderbouwde, eigen opvatting dat zijn beperkingen zijn onderschat, kan mede in het licht van de hiervoor weergegeven hoofdregel inzake het belang dat toekomt aan de conclusies van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige, niet ertoe leiden dat wordt voorbijgegaan aan de bevindingen en conclusies van Gerssen.
5.6. De bij het bestreden besluit in aanmerking genomen medische beperkingen, zoals uiteindelijk vastgelegd in de FML van 2 oktober 2009, kunnen derhalve rechtens niet voor onjuist worden gehouden. Ook wordt ingestemd met het standpunt dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant haalbaar zijn te achten. In dit verband wordt nog, onder verwijzing naar wat daarover van de zijde van appellant met nadruk is gesteld, overwogen dat de belasting in die functies blijft binnen de grenzen van de voor appellant aangegeven belastbaarheid. Dat geldt ook voor het belastingsaspect “samenwerking met anderen”, ter zake waarvan de functies geen bijzondere belasting kennen.
5.7. Uit 5.2 tot en met 5.6 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd zal worden.
6.1. Appellant heeft ter zake van de lange duur van de procedure de Raad verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) naar voren komt.
6.3. Zoals overwogen in de uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat op grond van de rechtspraak van het EHRM de behandeling van - onder meer - socialezekerheidszaken in dit verband bijzondere aandacht vereist. In de uitspraak van 26 januari 2009 is verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 6.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
6.4. Voor het voorliggende geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant op 23 maart 2007 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en ruim drie weken verstreken. Vastgesteld wordt dat de behandeling van het beroep vanaf de ontvangst van het beroepschrift tot aan de datum van de aangevallen uitspraak ruim twee jaar heeft geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift tot de datum van deze uitspraak ruim drie jaar geduurd. Aan het voorgaande kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
6.5. In deze procedure dient met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te worden beslist omtrent het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 13/1616 en 13/1617 BESLU
ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) J.R. Baas