Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 juni 2011, 10/1458 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Overschie (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 11 april 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Rhijnsburger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rhijnsburger. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.I. Siem, drs. D. Noppe en J.A.J. van der Post.
1.1. Appellante was sinds 1 juli 1997 als [naam functie] in dienst van de deelgemeente Overschie. Tijdens gesprekken op 3 februari 2009, 18 februari 2009 en 11 maart 2009 heeft appellante te kennen gegeven niet meer onder haar direct leidinggevende en het sectorhoofd te willen werken en de deelgemeente te willen verlaten. Appellante heeft in een e-mail aan het sectorhoofd in forse bewoordingen haar onvrede geuit. Zij heeft zich daarna ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft geconcludeerd dat de arbeidsongeschiktheid van appellante situationeel is, dat het niet verstandig is dat zij terugkeert in haar functie in Overschie en dat (tijdelijke) plaatsing elders noodzakelijk is.
1.2. Op 30 maart 2009 heeft een vervolggesprek plaatsgehad. Daarin heeft appellante opnieuw te kennen gegeven niet meer bij de deelgemeente te willen werken. Het dagelijks bestuur heeft alle medewerking toegezegd bij het vinden van een andere baan. Daarbij is ook de eigen verantwoordelijkheid van appellante benadrukt. Afgesproken is dat appellante wordt gedetacheerd bij de deelgemeente Hilligersberg-Schiebroek en dat indien zij na beëindiging van de detachering geen andere baan heeft gevonden zij zal terugkeren naar Overschie en daar haar werk zal verrichten.
1.3. Vóór het - naderend - einde van de detachering heeft het dagelijks bestuur bij brief van 10 augustus 2009 kenbaar gemaakt voornemens te zijn appellante ontslag te verlenen op grond van artikel 96 van het ambtenarenreglement Rotterdam (“andere gronden”). Op 8 september 2009 heeft een zienswijzegesprek plaatsgehad.
1.4. Bij besluit van 30 september 2009 is appellante met ingang van 1 februari 2010 ontslag verleend onder toekenning van een uitkering conform de Wachtgeld- en uitkeringsverordening 1996. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het ontslagbesluit.
1.5. De algemene bezwaarschriftencommissie heeft het standpunt ingenomen dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was om appellante te ontslaan, omdat het onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de verhoudingen onherstelbaar verstoord waren. Het dagelijks bestuur heeft vervolgens een vragenlijst aan appellante voorgelegd over haar houding en gedrag in de maanden februari en maart 2009. Omdat appellante niet is ingegaan op deze vragen, heeft het dagelijks bestuur geconcludeerd dat de werkrelatie onherstelbaar verstoord is. Deze conclusie heeft het dagelijks bestuur neergelegd in de beslissing op bezwaar van 30 maart 2010 (bestreden besluit). Het bezwaar van appellante is gegrond verklaard en haar is tot 1 augustus 2010 extra wachtgeld toegekend, omdat 1 augustus 2010 de datum van het ontslag had moeten zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante in verschillende gesprekken begin 2009 te kennen heeft gegeven niet meer onder haar leidinggevenden te willen werken en de deelgemeente te willen verlaten. Het dagelijks bestuur heeft daarbij alle medewerking toegezegd voor het vinden van een andere baan. Ook is zij elders gedetacheerd. Appellante heeft in het zienswijzegesprek te kennen gegeven niet op haar schreden te willen terugkeren. Ook de in de bezwaarfase geboden herstelmogelijkheid heeft zij niet benut. Het had op de weg van appellante gelegen in gesprek te gaan met haar leidinggevende. Dat heeft ze niet gedaan. Op het moment van het bestreden besluit was sprake van verstoorde verhoudingen zonder uitzicht op een oplossing. In die verstoorde verhoudingen heeft appellante een overwegend aandeel gehad, zodat het dagelijks bestuur kon volstaan met toekenning van wachtgeld overeenkomstig de Wachtgeldverordening.
3. Appellante heeft betoogd dat voorafgaand aan de detachering een terugkeerafspraak is gemaakt die zeer duidelijk is en onderdeel is gaan uitmaken van haar rechtspositie. Dit gegeven had een belangrijke rol moeten spelen in de oordeelsvorming van de rechtbank. Voorts is appellante ten onrechte aangerekend dat zij niet op haar schreden is teruggekeerd, terwijl het juist het dagelijks bestuur was voor wie niets meer mogelijk was. Het ontslag stond voor dit bestuur in feite al vast. Appellante wilde het gesprek nog aangaan maar het dagelijks bestuur wilde daar niets meer van weten. Het dagelijks bestuur heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit de stukken blijkt dat appellante sinds 1997 naar volle tevredenheid had gefunctioneerd. In de gesprekken van februari en maart 2009 heeft zij voor het eerst - naar zij stelt onder druk van de haar toen opgelegde werklast - te kennen gegeven niet meer bij de deelgemeente te willen werken. Deze stellingname van appellante en de daarop volgende mail aan het sectorhoofd heeft de - voordien zonder meer goede - verhoudingen tussen appellante en haar leidinggevenden verstoord. Om die reden is appellante vervolgens gedetacheerd bij de deelgemeente Hilligersberg-Schiebroek. Op 30 maart 2009 is de afspraak gemaakt dat appellante kon terugkeren naar Overschie indien zij bij het einde van de detachering nog geen andere baan zou hebben gevonden.
4.2. Niet ter discussie staat dat appellante ook bij de deelgemeente Hilligersberg-Schiebroek goed heeft gefunctioneerd. Tussen appellante en haar leidinggevenden is in die periode geen contact geweest. Omdat appellante nog geen andere baan had gevonden ging zij er vanuit dat zij na de detachering overeenkomstig de afspraak zou terugkeren naar Overschie. Echter voordat de detachering tot een einde was gekomen, heeft het dagelijks bestuur laten weten terugkeer naar Overschie geen wenselijke situatie te vinden en heeft het aan appellante het voornemen tot ontslag kenbaar gemaakt. In het gesprek dat daarop is gevolgd, heeft het dagelijks bestuur ook mondeling meegedeeld dat terugkeer niet tot de mogelijkheden behoorde. Er is vervolgens niet meer gesproken over een mogelijk herstel van de verhoudingen en heeft het dagelijks bestuur ook de mogelijkheid van mediation afgewezen. Het dagelijks bestuur heeft slechts ingezet op het ontslag van appellante.
4.3. De hiervoor geschetste door het dagelijks bestuur gevolgde gang van zaken verdraagt zich niet met de afspraak die met appellante is gemaakt over terugkeer in een functie in Overschie als zij na haar detachering geen andere baan zou hebben gevonden. Bovendien is de opstelling van het dagelijks bestuur niet goed te rijmen met het tijdsverloop sedert de geconstateerde vertrouwensbreuk. Dit tijdsverloop had aanleiding behoren te geven om te bezien of de verhoudingen, voor zover die nog verstoord waren, konden worden hersteld. Dit betekent dat er destijds (nog) geen grond was voor een ontslag op andere gronden. Het dagelijks bestuur was dan ook niet bevoegd om appellante ontslag te verlenen op grond van artikel 96 van het ambtenarenreglement Rotterdam.
4.4. Dat appellante in de bezwaarprocedure niet heeft willen meewerken aan de beantwoording van de vragenlijst maakt niet dat het dagelijks bestuur om die reden alsnog bevoegd is geworden om ontslag op andere gronden te verlenen. Gelet op de zeer tendentieuze inhoud van die vragen kon van appellante niet gevergd worden daaraan medewerking te verlenen. Duidelijk is ook dat niet op grond daarvan tot het oordeel kon worden gekomen dat sprake was van verstoorde verhoudingen.
5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit (voor zover aangevochten) dient te worden vernietigd.
6. Er is ten slotte aanleiding het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 944,- in beroep en € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 maart 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het dagelijks bestuur op om opnieuw op het bezwaar te beslissen met in achtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van tot een bedrag van in totaal € 1.888,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het door haar in beroep en hoger beroepbetaalde griffierecht van in totaal € 377,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Th. Wolleswinkel als voorzitter en J.N.A. Bootsma en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2013.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel