ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7021

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/6831 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 20 mei 2008 ziek meldde met spanningsklachten en klachten gerelateerd aan de ziekte van Crohn. Het Uwv had eerder besloten dat appellant vanaf 8 mei 2010 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar appellant was van mening dat hij recht had op een IVA-uitkering. Het bezwaar tegen het besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard, omdat de bezwaarverzekeringsarts oordeelde dat appellant niet duurzaam arbeidsongeschikt was, gezien de mogelijkheid van verbetering in het komende jaar.

De rechtbank Assen had het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij aanspraak maakte op een IVA-uitkering met ingang van 8 mei 2010. De Raad moest beoordelen of de arbeidsongeschiktheid van appellant op die datum volledig en duurzaam was. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen, op basis van de beschikbare medische informatie, een toereikende grondslag hadden voor hun prognose van mogelijke verbetering in de gezondheidssituatie van appellant.

De Raad concludeerde dat de omstandigheid dat appellant in 2012 alsnog in aanmerking was gebracht voor een IVA-uitkering, geen relevante factor vormde voor de beoordeling van het geschil dat betrekking had op de datum 8 mei 2010. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

11/6831 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 10 oktober 2011, 11/5252 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 april 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft W.P.J.M. van Gestel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2013. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.M.A. Swarts
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is werkzaam geweest als assistent beleggen op de afdeling beleggingsspecialisten van de ABN AMRO.
1.2. Op 20 mei 2008 heeft hij zich ziek gemeld met spanningsklachten, in combinatie met klachten gerelateerd aan de ziekte van Crohn.
1.3. Bij besluit van 15 maart 2010 heeft het Uwv beslist dat appellant vanaf 8 mei 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangt. Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat hij meent dat hem gelet op zijn slechte situatie een IVA-uitkering toegekend had moeten worden.
1.4. Bij besluit van 23 juli 2010 (het bestreden besluit) is het tegen het besluit van 15 maart 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is appellant niet duurzaam arbeidsongeschikt omdat nog wel verbetering van de belastbaarheid te verwachten is in het komende jaar.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is - samengevat - van oordeel dat de spanningsklachten na psychologische begeleiding redelijk zijn opgeklaard, dat de ziekte van Crohn appellant niet heeft verhinderd steeds (“aangepast”) te werken, terwijl ook de operaties tijdens de wachttijd niet op voorhand tot de conclusie leiden dat - enige - verbetering is uitgesloten.
3. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar zijn aanvullend bezwaarschrift van 31 mei 2011 (lees: 2010), zijn standpunt herhaald dat hij aanspraak maakt op een IVA-uitkering met ingang van 8 mei 2010.
4. Bij besluit van 24 juli 2012 heeft het Uwv appellant alsnog met ingang van 15 mei 2012 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, dient in hoger beroep de vraag te worden beantwoord of de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum 8 mei 2010 moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn zodat hij met ingang van die datum op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
5.2. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
5.3. De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, LJN BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
5.4. Bij hun inschatting van de kans op herstel van appellant in het eerste jaar en daarna, zijn de verzekeringsartsen Van Huffelen en Dreijer uitgegaan van het bestaan van een chronische darmziekte bij appellant, met de afgelopen periode ernstige klachten; behandeling is gericht op herstel (rapportage Dreijer 22 juli 2010). In zijn rapportage van 21 maart 2011 constateert Dreijer dat appellant met name nog wordt belemmerd door de passageproblemen. Van Huffelen signaleert op 15 februari 2011 dat de verwachting is dat de medische situatie en de functionele mogelijkheden op lange termijn kunnen verbeteren en toenemen. De betrokken verzekeringsartsen hadden bij hun beoordeling de beschikking over een groot aantal gegevens van appellants behandelend artsen, zoals onder meer uit de rapportage van Dreijer van 22 juli 2010 blijkt. De behandelend (maag-darm-lever)arts Dijkstra maakt in zijn informatie aan de huisarts van 22 december 2009 melding van de ziekte van Crohn die verder rustig is na recente recidief klachten. In zijn in beroep overgelegde informatie van 20 december 2011 meldt deze arts dat appellant meerdere keren is geopereerd en hij daarvan duurzaam hinder heeft. Ook de overige uitvoerige medische informatie laat een beeld zien van een periode van intensieve behandeling van appellant door zijn artsen, voortvloeiend uit zijn aandoening. Informatie, die de prognose van de verzekeringsartsen dat verbetering op termijn is te verwachten, te niet doet, is daarin echter niet te lezen. In bezwaar en beroep is door appellant geen informatie ingebracht die een nieuw licht werpt op zijn gezondheidssituatie ten tijde hier van belang.
5.5. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat de resultaten van het onderzoek van de verzekeringsartsen, in combinatie met de in 5.4 genoemde informatie omtrent de door appellant ondergane behandelingen, een toereikende grondslag vormen voor de door de verzekeringsartsen uitgesproken prognose van mogelijke verbetering in de gezondheidssituatie en - in het bijzonder - de functionele mogelijkheden van appellant.
5.6. De Raad overweegt ten slotte dat de omstandigheid dat appellant inmiddels alsnog in 2012 in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering, geen relevante factor vormt bij de beoordeling van dit geschil, dat immers betrekking heeft op de datum 8 mei 2010. De nadere gegevens die het Uwv hebben doen besluiten tot het alsnog met ingang van 15 mei 2012 aannemen van duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid bevatten geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de prognose van de verzekeringsartsen met betrekking tot de datum 8 mei 2010.
5.7. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Er zijn geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.S. van der Kolk en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) E. Heemsbergen