ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6981

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/2166 WUBO + 12/2168 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag voor WUV- en WUBO-uitkering zonder nieuwe feiten

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1943 in het voormalige Nederlands-Indië, herhaaldelijk aanvragen ingediend voor een uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) en de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 april 2013 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de beroepen van appellant ongegrond zijn verklaard. De Raad oordeelde dat appellant geen nieuwe feiten of gegevens heeft gepresenteerd die aanleiding zouden geven om de eerdere besluiten te herzien. De eerdere afwijzingen van de aanvragen waren gebaseerd op het ontbreken van bewijs dat appellant vrijheidsberoving of oorlogsgeweld heeft ondergaan zoals gedefinieerd in de Wubo en Wuv.

De Raad heeft vastgesteld dat de verklaringen van appellant en zijn broer niet voldoende zijn om aan te tonen dat appellant in levensbedreigende omstandigheden heeft verkeerd. De Raad benadrukte dat het feit dat gebeurtenissen in historische zin aannemelijk zijn, niet voldoende is om de persoonlijke ervaringen van appellant vast te stellen. De eerdere besluiten zijn dan ook in stand gehouden, omdat er geen nieuwe feiten zijn die de herziening van de besluiten rechtvaardigen.

De uitspraak werd gedaan door B.J. van de Griend, met P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is openbaar uitgesproken op 11 april 2013.

Uitspraak

12/2166 WUBO, 12/2168 WUV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft S. Vermeer RA beroep ingesteld tegen besluiten van 5 maart 2012, kenmerk BZ01351594 en respectievelijk kenmerk BZ01351592. Deze besluiten betreffen de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), verder: bestreden besluit 1, respectievelijk de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) verder: bestreden besluit 2.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door Vermeer. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1943 in het toenmalige Nederlands-Indië, heeft in 1995 bij verweerder een aanvraag ingediend om op grond van de Wubo dan wel de Wuv in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering.
1.2.1. Verweerder heeft de Wuv-aanvraag afgewezen bij besluit van 22 november 1995 op de grond dat niet is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant vrijheidsberoving in de zin van de Wuv heeft ondergaan. Tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.2.2. De Wubo-aanvraag is door verweerder afgewezen bij besluit van 29 november 1995 en die afwijzing is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 30 september 1996 op de grond dat niet is gebleken dat appellant oorlogsgeweld in de zin van de Wubo heeft ondergaan. Het tegen het besluit van 30 september 1996 ingestelde beroep is door de Raad bij uitspraak van 4 juni 1998 (nummer 97/1100 WUBO) ongegrond verklaard. Daartoe is, kort gezegd, overwogen dat de aanvraag hoofdzakelijk steunt op ervaringen die als algemene oorlogsomstandigheden moeten worden aangemerkt en dat de poging van fanatieke pemuda’s om het huis binnen te dringen, hetgeen werd verijdeld door de (Javaanse) grootmoeder, terecht niet is aangemerkt als een gebeurtenis in de zin van de Wubo.
1.3. In december 2010 heeft appellant opnieuw verzocht om (financiële) aanspraken op grond van de Wubo of Wuv. Daarbij heeft hij verwezen naar een verklaring van zijn broer [naam broer]. Verweerder heeft de Wubo-aanvraag afgewezen bij besluit van 26 mei 2011 en deze afwijzing is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 1. De Wuv-aanvraag is eveneens afgewezen bij besluit van 26 mei 2011 en die afwijzing is na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 2. De betreden besluiten steunen op de overweging dat appellant geen nieuwe feiten of gegevens naar voren heeft ingebracht die aanleiding zouden moeten geven de eerdere besluiten te herzien.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. De onder 1.3 genoemde aanvraag heeft het karakter van een verzoek om herziening van de onder 1.2 genoemde besluiten te herzien.
2.2. Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo, en het zakelijk gelijkluidende artikel 61, tweede lid, van de Wuv, is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid kan de Raad de bestreden besluiten slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of er nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die bij de eerdere besluitvorming niet bekend waren en waarin verweerder aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.3. Met betrekking tot de Wubo moet met verweerder worden vastgesteld dat van dergelijke gegevens niet is gebleken. In de overgelegde verklaring van [Broer] wordt aangegeven dat appellant bombardementen, beschietingen en ongeregeldheden heeft meegemaakt. Deze gebeurtenissen zijn weliswaar aan de eerdere aanvraag niet ten grondslag gelegd, maar de beschikbare gegevens en ook de verklaring van [Broer] bieden geen houvast voor de conclusie dat appellant bij onder de Wubo vallend oorlogsgeweld betrokken is geweest. Dat in historische zin de gebeurtenissen aannemelijk zijn, is onvoldoende om te kunnen vaststellen wat appellant zelf (lijfelijk) heeft meegemaakt, dan wel te kunnen oordelen dat hij heeft verkeerd in levensbedreigende omstandigheden. In het licht van wat bij de eerdere aanvraag is verklaard, is met de huidige verklaring van [Broer] verder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij getuige is geweest van het door hem bedoelde schietincident in de Boeloegevangenis.
2.3.1. Gezien het voorgaande kan het besluit van verweerder om met betrekking tot de Wubo niet tot herziening over te gaan de onder 2.2 omschreven terughoudende toets doorstaan. Dat betekent dat bestreden besluit 1 in rechte stand houdt.
2.4. Tot een dergelijk oordeel moet ook worden gekomen wat betreft de Wuv. Zo zijn ook nu geen gegevens ingebracht die kunnen leiden tot de conclusie dat appellant vrijheidsberoving in de zin van de Wuv heeft ondergaan. [Broer] geeft in zijn verklaring wel aan dat appellant geboren is in een vrouwenkamp, maar een objectieve bevestiging hiervan ontbreekt. Hierbij wordt ook in aanmerking genomen dat de vader van appellant in 1948 bij zijn zogenoemde ARI-aanvraag (Afdeling Rehabilitatie Indische oorlogsslachtoffers) heeft aangegeven dat de overige gezinsleden tijdens de Japanse bezetting buiten het kamp zijn gebleven.
2.4.1. Het besluit van verweerder om met betrekking tot de Wuv niet tot herziening over te gaan kan eveneens de onder 2.2 bedoelde terughoudende toets doorstaan. Het bestreden besluit 2 houdt dan ook in rechte stand.
2.5. Het voorgaande betekent dat de beroepen van appellant ongegrond moeten worden verklaard.
3. De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2013.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) P.J.M. Crombach
HD