Uitspraak in het geding tussen
[A. te B.], Thailand (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder )
Datum uitspraak: 11 april 2013
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 24 mei 2002, kenmerk BZ01418579 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2013. Daar is appellant niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is geboren in 1941 in het toenmalig Nederlands-Indië. In december 2010 heeft hij een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor verschillende voorzieningen en de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wubo. Bij besluit van 21 december 2011 is erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld (te weten internering in Blitar). De aanvraag is echter afgewezen op de grond dat bij appellant geen sprake is van blijvende invaliditeit door het oorlogsgeweld. Blijkens de daaraan ten grondslag liggende medische gegevens worden de lichamelijke klachten (luchtwegklachten, rugklachten, prostaatklachten en doofheid) en de psychische klachten niet toegeschreven aan dit oorlogsgeweld. Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit in zoverre gegrond verklaard dat verweerder alsnog heeft aanvaard dat appellant getuige is geweest van het doodschieten van een extremist door Nederlandse militairen en dat de bij appellant aanwezige psychische klachten aan die gebeurtenis moeten worden toegeschreven. Verweerder blijft echter van mening dat appellant niet in aanmerking komt voor de gevraagde toeslag en voorzieningen omdat de nu wel in causaal verband aanvaarde psychische klachten niet leiden tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. Ten aanzien van de lichamelijke klachten heeft verweerder het standpunt gehandhaafd dat deze niet in verband staan met het oorlogsgeweld.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Het standpunt van verweerder berust primair op het door de geneeskundig adviseur R.J. Roelofs, arts, uitgebrachte advies dat tot stand is gekomen na een door deze arts bij appellant verricht medisch onderzoek. In dat advies is vermeld dat bij appellant sprake is van een milde angststoornis, met enkele PTTS-kenmerken die niet in verband staat met de internering maar dat deze klachten ongeacht de causaliteit in geen van de levenssferen beperkingen met zich mee brengen. De lichamelijke klachten (luchtwegklachten, rugklachten, prostaatklachten en doofheid) zijn omschreven als constitutionele dan wel degeneratieve aandoeningen die niet in verband staan met het oorlogsgeweld.
2.2. In de bezwaarfase heeft de geneeskundig adviseur A.J. Maas, arts, een medisch advies uitgebracht. Deze adviseur geeft aan dat nu alsnog is aanvaard dat appellant getuige is geweest van het doodschieten, de door Roelofs aan die gebeurtenis toegeschreven psychische klachten in causaal verband moeten worden aanvaard. Verder vermeldt hij dat op basis van het onderzoek van Roelofs moet worden gesteld dat appellant geen tot blijvende invaliditeit leidende psychische beperkingen heeft. Met betrekking tot de lichamelijke klachten heeft Maas geen aanleiding gezien het eerdere oordeel te wijzigen.
2.3. De Raad acht het bestreden besluit op grond van de onder 2.1. en 2.2 genoemde adviezen van de geneeskundig adviseurs deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Volgens vaste rechtspraak acht de Raad het niet onjuist dat verweerder voor het vaststellen van blijvende psychische invaliditeit de maatstaf hanteert dat een betrokkene beperkingen dient te hebben in minstens twee van de American Medical Association (AMA) afgeleide rubrieken, te weten (1) dagelijks functioneren, (2) sociaal functioneren, (3) concentratie, doorzettingsvermogen en tempo en (4) aanpassing aan stressvolle omstandigheden. Dat appellant minstens in twee van deze rubrieken beperkingen heeft is niet gebleken. Er is wel geconcludeerd dat appellant slechter slaapt, maar dit leidt niet tot beperkingen omdat hij voldoende slaapuren krijgt. Medische gegevens waaruit blijkt dat deze of andere beperkingen zijn onderschat zijn niet aangetroffen en door appellant ook niet overgelegd. Geoordeeld moet daarom worden dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat van psychische invaliditeit geen sprake is. Van causale lichamelijke klachten is evenmin gebleken.
2.4. Dat appellant familieleden heeft die wel in aanmerking zijn gebracht voor een uitkering op grond van de Wubo kan niet van invloed zijn op het beantwoorden van de vraag of appellant gezondheidsklachten heeft die aan het ondergane oorlogsgeweld kunnen worden toegeschreven. Aangezien elk individu de meegemaakte oorlogsomstandigheden op zijn of haar eigen wijze verwerkt, is bij een medische beoordeling een vergelijking met lotgenoten niet aan de orde. Verder biedt de Wubo niet de mogelijkheid om een uitkering toe te kennen enkel en alleen op basis van sociale overwegingen.
2.5. Verder heeft appellant in beroep nog uitdrukkelijk naar voren gebracht dat verweerder niet binnen de wettelijke behandeltermijn op zijn aanvraag heeft beslist. Mogelijkerwijs heeft verweerder meer tijd dan gebruikelijk nodig gehad om op de aanvraag te beslissen, maar dit staat los van het bestreden besluit en moet dan ook in onderhavige zaak verder onbesproken worden gelaten. Anders dan appellant veronderstelt, leidt een eventuele overschrijding van de beslistermijn er immers niet toe dat, om die reden, de desbetreffende aanvraag moet worden gehonoreerd.
2.6. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en het beroep ongegrond moet worden verklaard.
3. De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskosten veroordeling.
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2013.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) P.J.M. Crombach