10/7098 WWB, 11/3562 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 november 2010, 09/2286 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht, als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maarssen (college)
Datum uitspraak 9 april 2013.
PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling per 1 januari 2011 treedt in dit geding het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht in de plaats van het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Maarssen. In deze uitspraak wordt onder het college tevens verstaan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maarssen.
Namens appellant heeft mr. A.M. Slierendrecht, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken toegezonden.
Nadien heeft mr. J.J. Stobbe, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2013. Voor appellant is verschenen mr. Stobbe. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Orie.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 30 juli 2008 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van onder meer een computer, een televisie, een bankstel, een stofzuiger, een wasdroger, een wasmachine en een gasfornuis/oven.
1.2. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant heeft op 23 februari 2009 een huisbezoek plaatsgevonden. Daarbij is de noodzaak van vervanging van de gebruiksgoederen als vermeld onder 1.1 onderzocht. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 februari 2009.
1.3. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van 27 februari 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juni 2009 (bestreden besluit), de aanvraag afgewezen op de grond dat de kosten zich (nog) niet voordoen. In het geval de kosten zich wel mochten gaan voordoen, heeft het college overwogen dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en dat de kosten kunnen worden voldaan uit het inkomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de bijstand voor de kosten van een bankstel.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het bestreden besluit met betrekking tot de overige kosten in stand is gelaten.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 12 april 2011 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 februari 2009 gegrond verklaard en het bestreden besluit herzien in die zin dat bijzondere bijstand in de kosten van een tweezitsbank ad € 300,-- wordt toegekend. Bij besluit van 26 mei 2011 heeft het college ambtshalve aanvullende bijstand verleend in de vorm van een gift voor een bankstel (twee en drie zits) ten bedrage van € 900,-- onder aftrek van de reeds toegekende bijzonder bijstand ad € 300,--. Appellant heeft ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat met dit laatste besluit volledig tegemoet is gekomen aan zijn bezwaar ten aanzien van deze kosten en dat er geen aanleiding meer bestaat om het nadere besluit van 12 april 2011 bij de beoordeling van het hoger beroep betrekken. Dat betekent dat de zaak met nummer 11/3562 verder buiten bespreking kan blijven.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. In artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
5.2. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
5.3. Tijdens het huisbezoek op 23 februari 2009 heeft appellant te kennen gegeven dat de aanvraag ten aanzien van de televisie vervalt omdat de televisie ondertussen is vervangen. De Raad ziet geen aanleiding om appellant hieraan niet te houden. De kosten doen zich dus niet voor, zodat voorbij kan worden gegaan aan wat partijen over en weer met betrekking tot de kosten voor een televisie hebben gesteld. Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of het college terecht heeft geweigerd bijzondere bijstand toe te kennen voor de kosten van een computer, een stofzuiger, een wasdroger, een wasmachine en een gasfornuis/oven.
5.4. De rechtbank heeft op grond van het rapport van 27 februari 2009 terecht met het college geoordeeld dat de computer, de stofzuiger, de wasdroger en het gasfornuis/oven nog niet aan vervanging toe waren. Dat deze goederen sterk verouderd waren heeft de rechtbank terecht op zichzelf onvoldoende geacht om te concluderen dat vervanging voor de toepassing van de WWB objectief gezien noodzakelijk was. Appellant heeft zijn stelling dat vervanging van de computer, de televisie en het gasfornuis/oven noodzakelijk was, ondanks het feit dat deze goederen nog wel functioneerden, niet nader onderbouwd, terwijl dit wel op zijn weg lag. Ter ondersteuning van zijn stelling dat vervanging van de stofzuiger en de wasdroger medisch noodzakelijk was, heeft appellant geen medisch informatie overgelegd waaruit dat blijkt.
5.5. Uit 5.4 volgt dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat de kosten verbonden aan de vervanging van de computer, de stofzuiger, de wasdroger en het gasfornuis/oven niet als kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB kunnen worden aangemerkt, zodat het college daarvoor terecht geen bijzondere bijstand heeft verleend.
5.6. In het rapport van 27 februari 2009 staat ten aanzien van de wasmachine vermeld dat de partner van appellant de was alleen kan wassen op 40 graden en niet meer op 60 graden. Ook het college is bij zijn besluitvorming van dit gegeven uitgegaan. Van een wasmachine die niet meer op temperaturen hoger dan 40 graden kan wassen, kan niet worden gezegd dat deze nog functioneert. Gelet hierop heeft de rechtbank het college ten onrechte gevolgd in zijn standpunt dat de wasmachine nog niet aan vervanging toe was en dat de kosten voor de wasmachine zich nog niet voordeden.
5.7. Voor de onder 5.6 bedoelde kosten geldt dat zij worden gerekend tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen op bijstandsniveau, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat die kosten niet uit het inkomen op bijstandsniveau en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
5.8. Appellant heeft aangevoerd dat de kosten voor de wasmachine voortvloeien uit bijzondere omstandigheden omdat hij bedlegerig is en lijdt aan incontinentie, wat het noodzakelijk maakt om het beddengoed, de handdoeken en kleding op hoge temperaturen te wassen in verband met hygiëne. Appellant heeft te dien aanzien geen medische informatie overgelegd, maar ter zitting heeft het college te kennen gegeven ermee bekend te zijn dat appellant aan incontinentie lijdt. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat er voor vervanging van de wasmachine een medische noodzaak bestaat.
5.9. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij al 37 jaar een inkomen op bijstandsniveau heeft en dat, gelet op zijn financiële situatie, iedere reserveringsruimte ontbreekt, mede door de steeds verdere uitholling van de sociale voorzieningen waarop hij in het verleden een beroep kon doen. Het college heeft terecht gesteld dat schulden, dan wel het ontbreken van reserveringsruimte als gevolg daarvan, en het enkele feit dat iemand langdurig een inkomen op bijstandsniveau heeft, niet zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden. Dit laat echter onverlet dat, zoals ook de rechtbank in het kader van de kosten van het bankstel heeft overwogen, het aan het college is om te onderzoeken over welke periode en tot welk bedrag appellant had kunnen reserveren. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college dit niet heeft onderzocht. Om die reden heeft de rechtbank het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd voor zover betrekking hebbende op de bijstand voor de kosten van een bankstel. Het college heeft in dit oordeel berust en, na nader onderzoek, bij besluit van 12 april 2011 alsnog om niet bijzondere bijstand voor die kosten toegekend.
5.10. In het rapport van 27 februari 2009 staat vermeld dat appellant schulden heeft bij de Belastingdienst en Menzis, waardoor hij niet in aanmerking komt voor een lening via de kredietbank en om die reden niet is verwezen naar de kredietbank. In het rapport staat ook vermeld dat appellant geen draagkracht heeft. Gelet hierop alsmede gelet op wat in 5.6 tot en met 5.9 is overwogen, kan het college tot geen ander oordeel komen dan dat appellant ook in aanmerking komt voor bijzondere bijstand om niet voor de kosten van een wasmachine. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
5.11. Uit 5.6 tot en met 5.10 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit met betrekking tot de kosten van de wasmachine in stand is gelaten. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit (ook) in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb vernietigen. De Raad beschikt niet over voldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Nu het slechts nog gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen nieuwe discussie zal opleveren, ziet de Raad af van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschillenbeslechting en zal het college worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen ten aanzien van toekenning van bijzondere bijstand om niet voor de kosten van een wasmachine met inachtneming van deze uitspraak.
6. Ten slotte bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 472,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het besluit van 30 juni 2009 in stand
is gelaten met betrekking tot de wasmachine;
- vernietigt het besluit van 30 juni 2009 in zoverre;
- draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 472,--;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 111,-- vergoedt;
-bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2013.