ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6651

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/3255 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand en terugvordering voorschot wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellante, A. te B., hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen ongegrond had verklaard. Het college had op 16 mei 2011 de aanvraag om bijstand van appellante afgewezen en een voorschot van € 800,-- teruggevorderd, omdat appellante een gezamenlijke huishouding zou voeren met haar nicht. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waarbij het van belang was dat appellante en haar nicht hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en zorg voor elkaar droegen. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat aan het criterium van wederzijdse zorg was voldaan. Appellante had verklaard dat zij samen met haar nicht de kosten van de huishouding deelde en dat zij elkaar hielpen, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door J.C.F. Talman, met J.T.P. Pot als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 9 april 2013.

Uitspraak

12/3255 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 april 2012, 11/3893 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
Datum uitspraak 9 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Calmera.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 3 maart 2011 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college een onderzoek ingesteld en appellante uitgenodigd voor een gesprek op 1 april 2011 en een gesprek op 10 mei 2011. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage onderzoek van 5 april 2011 en een Aanvraagrapport WWB van 16 mei 2011.
1.2. Bij besluit van 16 mei 2011 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellante afgewezen. Voorts heeft het college met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB het aan appellante verstrekte voorschot tot een bedrag van € 800,-- van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met haar nicht.
1.3. Bij besluit van 4 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 mei 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, omdat niet van wederzijdse zorg kan worden gesproken. Voorts zijn volgens appellante de gespreksverslagen voor tweeërlei uitleg vatbaar en is zij de Nederlandse taal niet machtig, zodat zij niet precies wist wat zij ondertekende.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Niet in geschil is dat appellante en haar nicht hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.3. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het criterium van wederzijdse zorg in een concreet geval is voldaan.
4.4. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat ook aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Daarbij zijn de verklaringen die appellante op 1 april 2011 en op 10 mei 2011 heeft afgelegd van belang. Op 1 april 2011 heeft appellante verklaard dat ze met haar dochter bij haar nicht is gaan wonen, dat zij Eneco betaalt, dat haar nicht de huur betaalt en dat ze samen boodschappen doen en ieder de helft betalen. Appellante kookt, omdat zij momenteel niet aan het werk is. Haar nicht heeft ook kinderen en ze doen alles samen. Op 10 mei 2011 heeft appellante verklaard dat haar nicht de hoofdbewoonster van de woning is en de huur betaalt. Appellante betaalt Eneco en doet de boodschappen. Appellante maakt gebruik van alle ruimtes in de woning en zij eten gezamenlijk. Zij zorgen voor elkaars kinderen bij bijvoorbeeld ziekte. Na afloop van de gesprekken heeft appellante deze verklaringen, zonder voorbehoud, ondertekend, zodat zij aan deze verklaringen mag worden gehouden. Appellante heeft geen controleerbare feiten en omstandigheden naar voren gebracht om de juistheid van de afgelegde verklaringen in twijfel te trekken. Voorts bieden de gedingstukken geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellante de Nederlandse taal niet of onvoldoende machtig was. De enkele, niet onderbouwde, stelling van appellante is daarvoor onvoldoende.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) J.T.P. Pot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
NW