12/3126 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 april 2012, 12/94 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak 9 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013. Voor appellante is verschenen mr. Gans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Keus.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Appellante heeft op 2 augustus 2011 door middel van een wijzigingsformulier WWB aan het college te kennen gegeven dat zij met ingang van 1 augustus 2011 een kostganger in huis heeft genomen. Op het informatieformulier inwoning van 11 augustus 2011 heeft appellante vermeld dat deze persoon H. [A.] ([A.]) betreft. Bij brief van 8 september 2011 heeft het college aan appellante medegedeeld dat een nadere beoordeling dient plaats te vinden over de voortzetting van haar uitkering, omdat uit haar eerdere huwelijk met [A.] twee kinderen zijn geboren, zodat sprake is van een gezamenlijke huishouding en de bijstand aangepast dient te worden. Het college heeft appellante daarom verzocht om nadere gegevens te verstrekken. Appellante heeft gegevens over de inkomens van haar en [A.] verstrekt.
1.3. Bij besluit van 22 september 2011 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 1 augustus 2011. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 1 augustus 2011 een gezamenlijke huishouding voert met [A.] en niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden beschouwd, zodat geen recht bestaat op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Voorts is het gezamenlijke inkomen hoger dan de bijstandsnorm voor gehuwden.
1.4. Bij besluit van 12 december 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 september 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe is overwogen dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd, omdat de wettelijke grondslag daarin ten onrechte niet is opgenomen. Verder is overwogen dat niet in geschil is dat appellante en [A.] hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante en dat uit een eerdere relatie kinderen zijn geboren, zodat is voldaan aan het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Appellante had geen recht op bijstand en het college was op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd om tot intrekking van bijstand over te gaan. In wat appellante had aangevoerd, was geen grond gelegen voor het oordeel dat niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot intrekking gebruik kon worden gemaakt.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter zake van de intrekking van de bijstand van appellante ligt ter beoordeling voor de periode van 1 augustus 2011 tot en met 22 september 2011.
4.2. Omdat appellante en [A.] hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante en verder vaststaat dat uit hun relatie kinderen waren geboren, geldt, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB het onweerlegbaar rechtsvermoeden dat ten tijde hier van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding.
4.3. Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het college bevoegd was om de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, derde lid, onder b, van de WWB met ingang van 1 augustus 2011 in te trekken. Daaraan doet niet af, zoals appellante stelt, dat de bijstand nog niet was uitbetaald.
4.4. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet had hoeven te bedenken dat geen recht op bijstand bestond, omdat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Van belang is dat het college bij brief van 8 september 2011 aan appellante heeft medegedeeld dat een nadere beoordeling dient plaats te vinden over de voortzetting van de bijstand, omdat appellante een gezamenlijke huishouding voert. De gemachtigde van het college heeft ter zitting verklaard dat de uitbetaling van de bijstand plaatsvindt op de tiende of de elfde dag van de maand volgend op de maand waarover het recht op bijstand bestaat. Dit betekent dat appellante er reeds voor de dag van de uitbetaling van de bijstand over augustus van op de hoogte was dat het recht op bijstand over die maand opnieuw beoordeeld moest worden, zodat reeds hierom geen sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
4.5. De omstandigheid dat appellante heeft gehandeld op advies van de bewindvoerder van [A.] komt voor haar rekening en risico. Het college is niet aan dat advies gebonden. Voorts dient de omstandigheid dat de bewindvoerder van [A.] alleen aan [A.] leefgeld heeft verstrekt ter hoogte van de beslagvrije voet naar de norm voor een alleenstaande en dat hij niet is overgegaan tot verstrekking van leefgeld aan appellante en [A.] ter hoogte van de beslagvrije voet naar de norm voor gehuwden, eveneens voor rekening van appellante te worden gelaten. Deze omstandigheden kunnen niet op het college worden afgewenteld. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.6. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2013.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.