13/1033 WMO-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak 27 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 november 2012, 12/2148 en 12/2149 (aangevallen uitspraak). Voorts is een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Bij uitspraak van 19 december 2012, LJN BY7278, heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker afgewezen.
Bij brief van 25 februari 2013 is opnieuw een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Bij brief van 6 maart 2013 heeft mr. Fischer, desgevraagd, een aantal nadere stukken ingediend.
Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de behandeling van het verzoek ter zitting achterwege gebleven.
1.1. Voor een weergave van de feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter van de Raad naar rechtsoverwegingen 1.1 tot en met 1.7 van de uitspraak van 19 december 2012, LJN BY7278. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Bij besluit van 11 oktober 2012 (bestreden besluit), voor zover thans van belang, heeft het college het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 26 juni 2012, waarbij de aanvraag om hulp ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) werd afgewezen, ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat verzoeker gelet op zijn verblijf in een vrijheidsbeperkende opvanglocatie ten tijde van belang niet onder de verantwoordelijkheid van het college valt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van verzoeker ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb geoordeeld dat geen sprake is geweest van nieuwe feiten en omstandigheden waarin het college aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit van 29 november 2011, waarbij de aanvraag om hulp ingevolge de Wmo werd afgewezen, te herzien. In het door CIZ op 6 juni 2012 op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten afgegeven gewijzigde indicatiebesluit na de periode in geding ziet de voorzieningenrechter geen nieuw feit of een nieuwe omstandigheid. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het gewijzigde indicatiebesluit is afgegeven op aanvraag van verzoeker in de veronderstelling dat realisering van zorg, als eerder geïndiceerd bij besluit van 7 april 2011, niet mogelijk is. Daarbij is door CIZ in aanmerking genomen dat verzoeker de voorkeur geeft aan Begeleiding individueel in combinatie met opvang van de gemeente Zwolle. De voorzieningenrechter heeft hieruit opgemaakt dat de wijziging van de indicatie niet heeft plaatsgevonden in verband met een wijziging van de gezondheidssituatie of zorgbehoefte van verzoeker en dat hij desgewenst opnieuw een indicatie zou kunnen krijgen als toegekend bij besluit van 7 april 2011 voor de periode van 7 april 2011 tot en met 6 april 2016.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De voorzieningenrechter stelt op grond van de stukken vast dat verzoeker tot 8 oktober 2012 verblijf heeft gehouden in de vrijheidsbeperkende locatie te Ter Apel, dat hij tot 30 november 2012 verblijf hield in een tentenkamp in Amsterdam-Osdorp en dat hij vervolgens is opgevangen in de Jozef kerk in Amsterdam. Tevens wordt vastgesteld dat verzoeker tot 26 februari 2013 gebruik heeft gemaakt van het opvangarrangement in de Jozef kerk in Amsterdam. Op 25 februari 2013 is, blijkens een daartoe opgemaakt proces-verbaal van 28 februari 2013, aangifte gedaan tegen verzoeker bij de politie Amsterdam Amstelland ter zake van seksueel misbruik van kinderen/aanranding van een 10-jarig meisje in de Jozef kerk, waarna verzoeker op 26 februari 2013 in verzekering is gesteld. Voorts wordt verzoeker verdacht van het zich als ongewenst verklaard vreemdeling in Nederland bevinden. Op 1 maart 2013 is hij voorgeleid aan de Officier van Justitie. Verzoeker verblijft thans in de Penitentiaire Inrichting Over-Amstel (PIOA) op de afdeling voor personen met ernstige psychiatrische problemen.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De voorzieningenrechter begrijpt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker aldus dat hij - direct na zijn vrijlating uit de PIOA - in aanmerking wil komen voor een adequate opvangvoorziening in Zwolle. In dit verband is namens verzoeker naar voren gebracht dat het college de plicht opgelegd dient te krijgen om verzoeker te helpen, zodat hij de benodigde zorg krijgt.
5.2. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.3. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of in de gegeven omstandigheden sprake is van voldoende spoedeisend belang. Uit het verzoekschrift is gebleken dat verzoeker op dit moment in de PIOA verblijft. Voorts is de inhoud van het overgelegde emailbericht van J. Bombeeck, afdeling Veldregie, van GGD Vangnet van 28 februari 2013 in dit verband van belang. Bombeeck heeft in het bericht neergelegd dat, wanneer verzoeker wordt vrijgelaten uit de PIOA, zal worden beoordeeld of er noodzaak bestaat tot klinische psychiatrische behandeling door de Spoedeisende Psychiatrie (SPOR). Indien de voornoemde opname niet nodig wordt geacht, bestaat er de mogelijkheid om verzoeker opvang aan te bieden bij het medisch opvangproject ongedocumenteerden (MOO), waar personen zonder verblijfstatus met ernstige psychische problemen worden opgevangen en hulp krijgen in de begeleiding naar GGZ. Hiermee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat verzoeker na zijn vrijlating uit de PIOA over een bepaalde vorm van opvang zal komen te beschikken. In de gegeven omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat thans niet is gebleken dat is voldaan aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
6. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013.
(getekend) P.J.M. Crombach