10/2995 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 april 2010, 09/0338 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 29 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Vaessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 november 2010 heeft mr. Vaessen enige stukken in het geding gebracht, waarop het Uwv heeft gereageerd bij brief van 15 november 2010.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2010. Appellant is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Vaessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H. Put.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek in deze zaak heropend en heeft aan de deskundigen W.C.G. Blanken, revalidatiearts, en J. Rübsaam, psychiater, verzocht te rapporteren. Deze deskundigen hebben op respectievelijk 1 februari 2012 en 1 mei 2012 gerapporteerd. Partijen hebben vervolgens gereageerd op deze rapporten.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 15 februari 2013. Daarbij zijn dezelfde personen verschenen als ter zitting van 25 november 2010.
1.1. Appellant is geboren in Iran en is omstreeks 1990 naar Nederland gekomen. Hij heeft hier te lande gewerkt als bankwerker in dienst van [naam werkgever] Met ingang van 15 augustus 2002 heeft hij deze werkzaamheden wegens ziekte gestaakt. Het Uwv heeft vervolgens geweigerd met ingang van 14 augustus 2003 een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan appellant toe te kennen. Vanaf 14 augustus 2003 tot en met 15 mei 2006 heeft appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
1.2. Met ingang van 16 mei 2006 heeft appellant zich weer ziek gemeld. Het Uwv heeft daarop ziekengeld aan appellant toegekend. In juni 2008 heeft appellant vervolgens een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend bij het Uwv.
1.3. Bij besluit van 12 september 2008 heeft het Uwv geweigerd per 13 mei 2008 een uitkering ingevolge de Wet WIA aan appellant toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% bedraagt. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling door een verzekeringsarts ten grondslag die tot de slotsom is gekomen dat voor appellant beperkingen gelden ten aanzien van het verrichten van arbeid als gevolg van een aangeboren ontwikkelingsachterstand van de rechter lichaamshelft, hypertensie en linker schouder- en armklachten. Rekening houdend met deze beperkingen heeft een arbeidsdeskundige appellant geschikt geacht een aantal functies te vervullen. Het verlies aan verdiencapaciteit in deze functies ten opzichte van het maatmaninkomen bedraagt ongeveer 14%.
1.4. Bij besluit van 6 januari 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het namens appellant gemaakte bezwaar tegen de weigering van een uitkering ingevolge de Wet WIA ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar de rapportage van een bezwaarverzekeringsarts, die tot de slotsom is gekomen dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) bijgesteld dient te worden en dat er geen sprake is van een psychische stoornis die aanleiding geeft tot beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Verder is verwezen naar een rapportage van een bezwaararbeidsdeskundige die op basis van de aangepaste FML een nieuwe beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft gemaakt, leidend tot een verlies aan verdiencapaciteit van ongeveer 18%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Namens appellant is in hoger beroep aanvankelijk verwezen naar de in bezwaar en beroep aangevoerde medische en arbeidskundige gronden en is verder tijdens de zittingen van 25 november 2010 en 15 februari 2013 aangevoerd dat voor appellant meer lichamelijke en psychische beperkingen gelden dan het Uwv heeft aangenomen. Tevens is namens appellant verzocht om een schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat appellant ingaande 13 mei 2008 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid toen minder dan 35% bedroeg. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of toen als gevolg van ziekte of gebrek meer lichamelijke of psychische beperkingen golden voor appellant dan het Uwv heeft aangenomen.
4.2. Ten aanzien van de lichamelijke beperkingen moet voorop worden gesteld dat de bezwaarverzekeringsarts in de FML rekening heeft gehouden met diverse fysieke afwijkingen van appellant. Voorts heeft de revalidatiearts Blanken in zijn hiervoor genoemde rapport opgemerkt dat hij zich kan verenigen met de voor appellant vastgestelde belastbaarheid. Naar aanleiding van een namens appellant overgelegde handvaardigheidstest heeft deze deskundige opgemerkt dat zo’n test weliswaar enig inzicht geeft in de aanwezige vaardigheid en functionaliteit van de hand, maar dat dit niet zeer betrouwbare testen zijn. Ten slotte heeft de deskundige nog meegedeeld dat hij appellant, rekening houdend met de beperkingen op zijn vakgebied, in staat acht tot het verrichten van de werkzaamheden verbonden aan de geselecteerde functies. De conclusies van de deskundige Blanken, die namens appellant niet zijn betwist, leiden tot de slotsom dat in de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de voor appellant geldende lichamelijke beperkingen.
4.3. In de FML zijn voor appellant geen beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, omdat de bezwaarverzekeringsarts van oordeel was dat er bij appellant geen sprake is van een psychische stoornis die moet leiden tot het aannemen van beperkingen in die rubrieken. De deskundige Rübsaam is in zijn hiervoor genoemde rapport tot de slotsom gekomen dat appellant lijdt aan een gokverslaving en dat hij zich op zijn vakgebied kan verenigen met de mogelijkheden vermeld in de FML. Daarbij heeft Rübsaam toegelicht dat hij bij zijn onderzoek verschijnselen heeft vastgesteld die passen bij pathologisch gokken en bij de moeilijke sociale omstandigheden van appellant, maar dat die verschijnselen niet voldoen aan de criteria voor een aanpassingsstoornis. Verder heeft Rübsaam opgemerkt dat aannemelijk is te achten dat een aantal omstandigheden invloed heeft gehad op de persoonlijkheidsontwikkeling van appellant, maar dat onder de huidige omstandigheden niet is vast te stellen in hoeverre dat heeft geleid tot een persoonlijkheidsstoornis. Daarbij heeft hij tevens opgemerkt dat dit ook niet direct van belang is, omdat een persoonlijkheidspathologie als zodanig niet rechtstreeks leidt tot beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek.
4.4. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Vormen de daartegen aangevoerde bezwaren een gemotiveerde betwisting, dan moet de rechter zodanig motiveren dat daarbij inzicht wordt gegeven in de aan het oordeel van de rechter ten grondslag liggende gedachtegang, waardoor deze voor anderen controleerbaar en aanvaardbaar wordt.
4.5. De rapportage van Rübsaam geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de Raad overtuigend voor. De namens appellant tegen deze rapportage aangevoerde bezwaren vormen geen aanleiding de conclusies van de deskundige niet te volgen en vormen evenmin aanleiding een andere deskundige in te schakelen. Daarbij is ten eerste van belang dat het Rübsaam bekend was dat door een behandelend psycholoog de diagnose aanpassingsstoornis was gesteld. Op basis van zijn bevindingen tijdens het onderzoek is de deskundige echter tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van een aanpassingsstoornis. Hij heeft deze conclusie uitgebreid en overtuigend gemotiveerd. Verder is de opmerking van Rübsaam dat een persoonlijkheidspathologie als zodanig niet rechtstreeks leidt tot beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid, in grote lijnen in overeenstemming met de vaste rechtspraak van de Raad. In die rechtspraak is overwogen dat zo’n stoornis onder omstandigheden kan leiden tot een problematiek die als een ziekte of gebrek moet worden aangemerkt, bijvoorbeeld bij een ernstige persoonlijkheidsstoornis. Uit de rapportage van Rübsaam blijkt zeker niet van een ernstige persoonlijkheidsstoornis en blijkt evenmin van een bijzondere problematiek bij appellant, die in samenhang met zijn persoonlijkheidspathologie, noopt tot het aannemen van beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldige medische grondslag. Appellant moet, rekening houdend met de vastgestelde functionele mogelijkheden, in staat worden geacht om op de datum in geschil de hem voorgehouden functies te vervullen.
4.7. Voor zover namens appellant nog beoogd is de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit in hoger beroep aan te vechten, wordt hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen, geheel onderschreven. Namens appellant zijn in hoger beroep geen specifieke gronden tegen dat oordeel aangevoerd.
4.8. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen vloeit voort dat het Uwv terecht geweigerd heeft een uitkering ingevolge de Wet WIA aan appellant toe te kennen. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
4.9.1. Namens appellant is voorts verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Voor de wijze van beoordeling van dit verzoek wordt verwezen naar de overwegingen ter zake in de uitspraak van de Raad van 25 maart 2009, LJN BH9991.
4.9.2. Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 13 oktober 2008 tot de datum waarop deze uitspraak wordt gedaan, zijn vier jaar en ruim vijf maanden verstreken. In de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is daarom met ruim vijf maanden overschreden. Vast moet worden gesteld dat de behandeling van het bezwaar minder dan zes maanden heeft geduurd, zodat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase. Verder heeft de procedure vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 29 januari 2009 tot de datum van deze uitspraak meer dan drie en een half jaar geduurd. Aan het voorgaande kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden.
4.9.3. In deze procedure moet met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), worden beslist omtrent het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb wordt daarbij de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aangemerkt als partij in die procedure.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 13/1494 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2013.
(getekend) M.M. van der Kade