11/3662 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 mei 2011, 10/5646 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 29 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Wit hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2013. Namens appellante is
mr. Wit verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
1.1. Bij besluit van 21 november 2003 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 28 november 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2. Bij besluit van 22 juli 2010 heeft het Uwv de uitkering van appellante met ingang van 12 mei 2009 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Aan dat besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellantes arbeidsongeschiktheid per 15 november 2006 is toegenomen. Aangezien zij eerst op 12 mei 2010 om een herbeoordeling heeft gevraagd, gaat de herziening in per 12 mei 2009.
1.3. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De herziening van de uitkering dient volgens appellante plaats te vinden met ingang van 15 november 2006, de datum waarop zij toegenomen arbeidsongeschikt is geacht.
1.4. Bij besluit van 11 oktober 2010 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij zich reeds op 26 februari 2010 toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld en dat de herziening daarom dient in te gaan op 26 februari 2009.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de WAO vindt verhoging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering plaats op aanvraag of ambtshalve. In artikel 35, eerste lid, van de WAO is bepaald dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingaat op de dag met ingang waarvan aan de vereisten voor het recht op toekenning wordt voldaan. Op grond van het tweede lid van artikel 35 gaat de uitkering echter niet vroeger in dan één jaar voor de dag van aanvraag, tenzij sprake is van een bijzonder geval. Appellante heeft zich in hoger beroep niet op het standpunt gesteld dat sprake is van een bijzonder geval.
4.2. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij op 26 februari 2010 afdoende melding heeft gemaakt van haar toegenomen arbeidsongeschiktheid om deze datum als aanvraagdatum aan te merken. Zij heeft daartoe verwezen naar de email die zij op 26 februari 2010 naar het Uwv heeft gestuurd. Daarin heeft appellante het volgende geschreven.
“Wij hebben uw brief ontvangen en hebben daarover een vraag. Is het gezien het bedrag mogelijk de sanctie van mijn man in twee termijnen te betalen? De plotselinge verhuizing heeft ook veel kosten meegebracht, waar we niet op gerekend hadden. Zoals u weet moet ik het ziekenhuis in en wij moeten een gedeelte van de rekening voor eigen kosten nemen. Verder wilde ik vragen of ik mijn jaarafrekening kan krijgen. Mijn man heeft hem al gekregen maar ik nog steeds niet.”
4.3. Dit emailbericht kan niet worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van de artikelen 35 en 41 van de WAO. Het bericht gaat over de betaling van een maatregel, die klaarblijkelijk is opgelegd aan de echtgenoot van appellante, en over de jaaropgaven. Hoewel appellante gewag maakt van een ziekenhuisopname, blijkt niet dat appellante zichzelf toegenomen arbeidsongeschikt acht en in dat kader herbeoordeeld wil worden. Dat blijkt eerst uit appellantes email van 12 mei 2010 waarin zij schrijft:
“Langs deze weg wilde ik vragen of het mogelijk is om een herkeuring aan te vragen. Ik ben aanzienlijk achteruit gegaan in mijn gezondheid en heb vele operaties al ondergaan en moet nu weer geopereerd worden (…).”
De Raad is met het Uwv en de rechtbank van oordeel dat eerst op 12 mei 2010 sprake is van een aanvraag tot herziening van de WAO-uitkering.
4.4. Dat het Uwv heeft erkend dat er reeds begin februari 2010 telefonisch contact is geweest tussen appellante en een medewerker van het Uwv waarbij deze medewerker tegen appellante heeft gezegd dat het beter zou zijn als zij een herkeuring zou aanvragen, kan daar niet aan afdoen. Appellante heeft daarover verklaard aan deze medewerker te hebben laten weten dat zij over de herkeuring zou gaan nadenken gelet op de medische zaken die nog gingen komen zoals operaties en onderzoeken.
4.5. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de uitspraak van de Raad van 12 maart 1993, LJN ZB1831, noopt tot een ander oordeel. In deze uitspraak is als ziekmelding en als aanvraag van een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangemerkt de indiening van een ‘demande de prestations en espèces’ bij de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) met daarbij een ‘certificat medical’ en een formulier MN111. In het onderhavige geval heeft appellante louter een email, van 26 februari 2010, aan het Uwv verzonden, die de uitkering van haar echtgenoot en een verzoek om jaarafrekeningen betrof.
4.6. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
4.7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2013.
(getekend) M.M. van der Kade