ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5916

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-1730 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van verzekeringsstatus en Europese regelgeving

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering door appellante, die in Duitsland heeft gewerkt en gewoond. Appellante, geboren in Nederland, heeft van maart 1967 tot februari 1973 in Nederland gewerkt en daarna van maart 1973 tot maart 1978 in Duitsland bij de politie te München. Na een periode van verzekering in Duitsland, was zij sinds oktober 1983 niet meer verzekerd. De aanvraag voor een uitkering werd ingediend bij het Uwv, maar deze werd afgewezen omdat appellante ten tijde van het intreden van de mogelijke arbeidsongeschiktheid in augustus 1998 niet verzekerd was volgens de Nederlandse wetgeving. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een uitkering, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden van de Nederlandse arbeidsongeschiktheidswetgeving en ook niet aan de voorwaarden van Verordening (EEG) nr. 1408/71, die de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels binnen de EU regelt. De Raad heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd, waarin werd geoordeeld dat er geen bewijs was dat appellante arbeidsongeschikt was geworden tijdens de periode dat zij verzekerd was in Nederland of Duitsland. De Raad heeft ook opgemerkt dat het feit dat appellante een procedure heeft aangespannen in Duitsland tegen de afwijzing van een Duitse uitkering, niet van invloed is op de beoordeling van haar aanspraak op een Nederlandse uitkering. De uitspraak benadrukt het belang van de verzekeringsstatus en de relevante Europese regelgeving bij het vaststellen van recht op sociale zekerheidsuitkeringen.

Uitspraak

11/1730 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 februari 2011, 10/827 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 29 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 15 mei 2011 en 13 juni 2011 heeft appellante haar standpunt nader toegelicht. Het Uwv heeft daarop gereageerd bij brief van 27 mei 2011.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2013. Partijen zijn daarbij, met kennisgeving, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is geboren in Nederland en heeft hier te lande gewerkt van maart 1967 tot en met februari 1973. Vervolgens heeft zij vanaf maart 1973 tot in maart 1978 in Duitsland gewerkt in loondienst bij de politie te München. Nadien is zij in Duitsland, met een onderbreking, nog verzekerd geweest op grond van de Duitse werknemersverzekeringen tot en met oktober 1983. Sindsdien is appellante niet meer verzekerd geweest in Duitsland.
1.2. In december 2008 heeft appellante in Duitsland een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd. Daarbij is aangegeven dat in 1982 als gevolg van multiple sclerose (MS) arbeidsongeschiktheid is ingetreden. Bij besluit van 13 januari 2009 heeft de Deutsche Rentenversicherung Westfalen geweigerd een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan appellante toe te kennen, omdat appellante in de vijf jaren voor haar aanvraag niet gedurende drie jaar verplicht verzekerd is geweest. Daarbij is in het midden gelaten of sprake is van arbeidsongeschiktheid bij appellante. Tegen het besluit van
de Rentenversicherung Westfalen heeft appellante een procedure aanhangig gemaakt bij het Sozialgericht te Düsseldorf.
1.3. De Rentenversicherung Westfalen heeft de aanvraag van appellante om een arbeidsongeschiktheiduitkering doorgezonden aan het Uwv, omdat appellante ook in Nederland werkzaam is geweest. De verzekeringsarts J.P.J. Gielen is op basis van dossierstudie tot de conclusie gekomen dat vanaf augustus 1998 sprake is van een beperkte belastbaarheid van appellante als gevolg van MS, somatisatie en een depressief beeld. Daarbij is vermeld dat in Duitsland wordt uitgegaan van het intreden van arbeidsongeschiktheid bij appellante in mei 2004.
1.4. Bij besluit van 7 september 2009 heeft het Uwv geweigerd een uitkering op grond van de Nederlandse wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekering aan appellante toe te kennen, omdat zij ten tijde van het - mogelijk - intreden van haar arbeidsongeschiktheid in augustus 1998 niet verzekerd was ingevolge de Nederlandse wetgeving en zij ook met toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) geen aanspraak kan maken op een pro-rata uitkering ingevolge de Nederlandse wetgeving, nu zij in augustus 1998 niet verzekerd was ingevolge de wettelijke invaliditeitsverzekering van een andere lidstaat van de EG en aan haar ter zake van de arbeidsongeschiktheid ook geen uitkering in een andere lidstaat is toegekend.
1.5. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 13 januari 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar een rapportage van een bezwaarverzekeringsarts die tot de slotsom is gekomen dat er geen sprake is van evidente beperkingen waardoor appellante al arbeidsongeschikt zou zijn geworden voor 31 oktober 1983.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij al voor oktober 1983 last had van de ziekte MS. Daarbij heeft zij erop gewezen dat diverse in de jaren 70 bij haar gestelde diagnoses al duidden op MS.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat appellante geen recht heeft op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering, omdat zij ten tijde van het intreden van de mogelijke arbeidsongeschiktheid niet verzekerd was ingevolge de Nederlandse wetgeving en zij ook met toepassing van Vo 1408/71 geen aanspraak kan maken op een (pro-rata) Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering.
4.2. Voor de beoordeling van de aanspraak van appellante op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering is allereerst van belang wanneer haar eventuele arbeidsongeschiktheid is ingetreden. Op grond van de beschikbare medische en andere gegevens moet geconcludeerd worden dat niet aannemelijk is geworden dat gedurende de jaren dat appellante verzekerd was ingevolge de Nederlandse of de Duitse wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekering bij haar een relevante mate van arbeidsongeschiktheid is ingetreden. Daarbij wordt met name verwezen naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts, die naar aanleiding van hetgeen appellante in bezwaar en beroep heeft aangevoerd gemotiveerd heeft toegelicht dat het zeer onwaarschijnlijk is dat een in 2004-2005 gediagnosticeerde MS ook al in 1983 aanwezig zou zijn geweest. Voorts is het Duitse uitvoeringsorgaan ervan uitgegaan dat eerst in 2004 een arbeidsongeschiktheid op neurologische gronden is ingetreden bij appellante. Ook de door appellante in hoger beroep overgelegde gegevens kunnen niet tot een ander oordeel leiden, nu daaruit niet blijkt van op of voor 31 oktober 1983 ingetreden en objectiveerbaar vast te stellen afwijkingen als gevolg van ziekte of gebrek bij appellante.
4.3. Nu niet is gebleken dat appellante arbeidsongeschikt is geworden gedurende het tijdvak waarin zij verzekerd was ingevolge de Nederlandse arbeidsongeschiktheidswetgeving, heeft zij op grond van de Nederlandse wetgeving geen recht op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering.
4.4. Voorts heeft het Uwv terecht geweigerd met toepassing van Vo 1408/71 een pro-rata Nederlandse arbeidsongeschiktheiduitkering aan appellante toe te kennen. In Vo 1408/71 is bepaald dat een werknemer die verzekerd is geweest krachtens de Nederlandse arbeidsongeschiktheidswetgeving, met het oog op de toepassing van titel III, hoofdstuk 3 van Vo 1408/71 geacht wordt op het tijdstip waarop de verzekerde gebeurtenis zich voordoet, ingevolge de Nederlandse wetgeving verzekerd te zijn, indien hij ingevolge de wetgeving van een andere lidstaat wegens hetzelfde risico verzekerd is, of indien zulks niet het geval is, aan hem een uitkering krachtens de wetgeving van een andere lidstaat wegens hetzelfde risico verschuldigd is. Aan deze voorwaarden voldoet appellante niet, nu niet is gebleken dat haar arbeidsongeschiktheid is ingetreden gedurende de jaren dat zij verzekerd was ingevolge de Duitse wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekering en in Duitsland geen arbeidsongeschiktheidsuitkering aan haar is toegekend. Het feit dat appellante in Duitsland een procedure aanhangig heeft gemaakt tegen de weigering van een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering, kan op dit moment niet leiden tot een ander oordeel. Ter voorlichting van appellante wordt nog opgemerkt dat indien de procedure in Duitsland mocht leiden tot de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, zij zich dan tot het Uwv dient te wenden voor de beoordeling van haar aanspraak op een pro-rata Nederlandse uitkering met toepassing van Vo 1408/71.
4.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) Z. Karekezi
QH