ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5911

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-7230 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ambtenaar door gemeente Almere en de gevolgen van onvoldoende functioneren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Appellante, werkzaam als klantmanager bij de gemeente Almere, had hoger beroep ingesteld tegen de beoordeling van haar functioneren, die was vastgesteld op 'onvoldoende'. De beoordeling was gebaseerd op gesprekken en correspondentie met haar leidinggevende, waarin zorgen over haar houding en gedrag werden geuit. De Raad oordeelde dat de kritiek op appellante onvoldoende basis bood voor de negatieve totaalscore, aangezien de beoordeling niet alle relevante gezichtspunten had meegenomen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere, en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en objectiviteit in beoordelingsprocedures voor ambtenaren.

Uitspraak

11/7230 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
2 november 2011, 11/1024 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak 28 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.B. de Jong, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P. Koorevaar, advocaat, H.C.M. Schneiders en R. de Vries.
OVERWEGINGEN
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing, zoals dat gold vóór 1 januari 2013.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante is werkzaam bij de gemeente Almere. Ten tijde van belang was zij werkzaam als klantmanager B op de afdeling [naam afdeling]. Op 8 februari 2010 heeft appellante een gesprek gevoerd met haar leidinggevende, S, over haar zogeheten Persoonlijk werkcontract (PWC), waarin werkafspraken voor de toekomst zijn vastgelegd.
2.2. Op 22 april 2010 heeft S een gesprek met appellante gevoerd, waarin zij haar zorgen heeft geuit over de houding en het gedrag van appellante. In een memo van 18 mei 2010 heeft S een schriftelijke weergave van dit gesprek gegeven. Appellante heeft daarop, eveneens schriftelijk, commentaar gegeven.
2.3. In een brief aan appellante van 25 augustus 2010 heeft S bovenbedoelde zorgen herhaald. Appellante, aldus deze brief, is een zeer betrokken medewerkster, maar de wijze waarop zij zich presenteert en communiceert en omgaat met andere medewerkers is niet goed. Het gaat dus niet zo zeer om de inhoud van het werk, maar om houding en gedrag. Genoemde brief bevat een aantal voorbeelden van, volgens S, minder gewenst gedrag van appellante. Aangekondigd is dat een beoordeling zal worden opgemaakt, waarna een verbetertraject van een half jaar van start zal gaan. De brief van 25 augustus 2010 is door S aan appellante overhandigd tijdens een gesprek op 7 september 2010.
2.4. Op 13 september 2010 is een beoordeling opgemaakt van het functioneren van appellante over de periode van januari 2009 tot februari 2010. Appellante heeft op 20 september 2010 een schriftelijke reactie gegeven op de brief van 25 augustus 2010. Zij heeft daarin gemotiveerd te kennen gegeven zich in geen van de door S genoemde voorbeelden te herkennen. Op 6 oktober 2010 heeft een beoordelingsgesprek plaatsgevonden, waarna appellante op 18 oktober 2010 schriftelijk haar visie op de beoordeling kenbaar heeft gemaakt. De beoordeling is vervolgens ongewijzigd vastgesteld op 26 oktober 2010. De totaalscore van de beoordeling luidt “onvoldoende”, zijnde de laagst mogelijke score.
2.5. Appellante heeft tegen de beoordeling bezwaar gemaakt. Bij besluit van 22 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 5:1:15, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/ Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO), kan het college, met inachtneming van door het college te stellen regels, bepalen dat over de ambtenaar periodiek een beoordeling wordt uitgebracht omtrent de wijze waarop hij zijn betrekking vervult en omtrent zijn gedragingen tijdens de uitoefening van die betrekking. Ingevolge het tweede lid van genoemde bepaling wordt, onverminderd het bepaalde in het eerste lid, met de ambtenaar zijn gedrag besproken tijdens de uitoefening van zijn betrekking of de wijze waarop hij zijn betrekking vervult, voor zover deze aanleiding geven tot aanmerkingen, waarbij tevens aandacht wordt geschonken aan de wijze waarop het gedrag of de wijze waarop hij zijn betrekking vervult naar het oordeel van het college verbeterd kan worden.
4.1.1. Op grond van de genoemde bepaling is door het college het Beoordelingsreglement van de gemeente Almere (Beoordelingsreglement) vastgesteld. In artikel 3, tweede lid, van het Beoordelingsreglement is bepaald dat aan een beoordeling in de regel minimaal één functioneringsgesprek vooraf gaat.
4.1.2. Appellante is van mening dat in haar geval is gehandeld in strijd met artikel 5:1:15, tweede lid, van de CAR/UWO, respectievelijk artikel 3, tweede lid, van het Beoordelingsreglement. Nagelaten is immers, aldus appellante, om de in de beoordeling vervatte kritiek voorafgaand tijdens een functioneringsgesprek met haar te bespreken.
4.1.3. Blijkens een interne mededeling van 22 juni 2009 zijn binnen de gemeente Almere de functioneringsgesprekken vanaf 1 januari 2006 vervangen door PWC/POP-gesprekken. Met appellante is op 8 februari 2010 een PWC-gesprek gevoerd. In zoverre is de regelgeving dus nageleefd. Een PWC-gesprek, zo is bevestigd in het besluit van 26 oktober 2010 tot vaststelling van de beoordeling, is echter uitsluitend gericht op het maken van werkafspraken voor de toekomst. Eventuele kritiek op het functioneren komt in een dergelijk gesprek niet aan de orde. Met het genoemde gesprek is dus nog niet voldaan aan het bepaalde in, met name, artikel 5:1:15, tweede lid, van de CAR/UWO, dat het bespreken van eventueel aanwezige kritiek voorschrijft. Bespreking van de ten aanzien van appellante levende kritiek heeft, naar door haar niet is weersproken, echter wel plaatsgevonden tijdens het gesprek op 22 april 2010. Daarmee is ook in zoverre aan de in de regelgeving opgenomen vereisten voldaan. Dat genoemd gesprek niet is benoemd als een functioneringsgesprek kan daaraan evenmin afdoen als de omstandigheid dat het van het gesprek gemaakte schriftelijke verslag niet tevoren was aangekondigd. Direct voorafgaand aan de beoordeling, op 7 september 2010, is de kritiek nogmaals verwoord. Deze hoger beroepsgrond slaagt, kortom, niet.
4.2. Appellante heeft ten aanzien van de beoordeling voorts inhoudelijke gronden aangedragen. Volgens appellante berust de beoordeling op sentimenten, niet op verifieerbare feiten. Kritiek op enkel houding en gedrag heeft geleid tot een negatieve totaalscore, hetgeen volgens appellante niet getuigt van een objectieve en zorgvuldige werkwijze. Zij heeft benadrukt dat zij voorafgaand aan de beoordeling nimmer vergelijkbare kritiek heeft ontvangen, en dat nadien, onder een andere leidinggevende, evenmin nog dergelijke kritiek is geuit. Appellante ziet de beoordeling daarom als een smet op een verder uitstekende staat van dienst.
4.2.1. Artikel 2, tweede lid, van het Beoordelingsreglement bepaalt dat de medewerker wordt beoordeeld op de gezichtspunten die zijn opgenomen in het als bijlage bij dit reglement behorende beoordelingsformulier. In het geval van appellante is van dit formulier gebruik gemaakt. Op het voorblad van het formulier is ingevuld welke taken binnen de organieke functiebeschrijving zullen worden beoordeeld. Het betreft de aanvraagbehandeling en de trajectbegeleiding. Tevens is ingevuld op welke gezichtspunten deze taken worden beoordeeld. Een aantal gezichtspunten is daarbij niet genoemd. Ten aanzien van die niet genoemde gezichtspunten, zijnde “blijk geven van de nodige kennis en ervaring”, “schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid”, “zorgvuldigheid/nauwkeurigheid”, “contacten leggen buiten de eigen werkeenheid; met publiek” en “leiding geven”, zijn vervolgens de ruimtes voor het geven van een toelichting oningevuld gelaten. Van de aldus onbesproken gebleven gezichtspunten, zo blijkt uit de van toepassing zijnde functiebeschrijving, kent evenwel alleen het gezichtspunt “leiding geven” geen relevantie ten aanzien van de beoordeelde taken. De overige niet besproken gezichtspunten hebben met betrekking tot die taken, kort gezegd inhoudende klantmanagement en complexe besluitvorming op HBO-niveau, evident relevantie. Hoewel dus sprake is van lege plekken op relevante gezichtspunten, bevat de beoordeling toch een totaalscore, namelijk de laagst mogelijke score. Deze werkwijze is niet aanvaardbaar. Dat het formulier de mogelijkheid biedt om te benoemen op welke gezichtspunten iedere taak wordt beoordeeld, betekent niet dat niet alle gezichtspunten die voor een bepaalde taak relevant zijn in de beoordeling van die taak behoeven te worden meegenomen. De beoordeling is in zoverre in strijd met artikel 2, tweede lid, van het Beoordelingsreglement te achten. Nu appellante niet op alle relevante gezichtspunten is beoordeeld, kan het gegeven eindoordeel niet door de inhoud van de beoordeling worden gedragen. Reeds hierom kan de beoordeling geen stand houden.
4.2.2. Ten aanzien van de wel besproken gezichtspunten wordt nog het volgende overwogen. Het beoordelingsformulier voorziet niet in deelscores, maar de toelichtingen ten aanzien van de diverse gezichtspunten zijn zonder uitzondering bepaald negatief van toonzetting. De kritiek op het functioneren van appellante zoals die uit het gespreksverslag van 18 mei 2010 en uit de brief van 25 augustus 2010 naar voren komt, heeft echter een in wezen beperkte reikwijdte. Het gaat om het ter discussie stellen van bepaalde onderwerpen bij collega’s op een manier die als te strijdbaar en te dwingend is ervaren, en het eigengereid en soms met voorbijgaan aan geldende afspraken afhandelen van werkzaamheden. De gegeven voorbeelden zijn steeds op de bedoelde twee kritiekpunten terug te voeren. Hoewel het geen twijfel lijdt dat dit gedrag het functioneren op meerdere gezichtspunten in negatieve zin kan beïnvloeden, biedt de bestaande kritiek onvoldoende basis voor een beoordeling die op een groot aantal punten dusdanig negatief is als de in geding zijnde beoordeling. Verwezen wordt in dit verband bijvoorbeeld naar de vergaande, maar niet van enig voorbeeld of toelichting voorziene kritiek op het tot het onderdeel “zelfstandigheid” behorende gezichtspunt “begrip, inzicht, vindingrijkheid”. Ook in zoverre is de beoordeling dus niet houdbaar.
4.3. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep. De beoordeling kan niet in stand blijven. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit dus ten onrechte ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Ook het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De onder 3.2.1 en 3.2.2 omschreven gebreken in de beoordeling lenen zich naar hun aard niet voor herstel. Er is daarom aanleiding om het besluit van 26 oktober 2010 tot vaststelling van de beoordeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te herroepen.
5. Het voorgaande geeft aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar tot een bedrag van € 944,-, in beroep tot een bedrag van € 944,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 944,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 22 maart 2011;
- herroept het besluit van 26 oktober 2010;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 22 maart 2011;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht ten bedrage van in totaal € 379,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep
tot een bedrag van in totaal € 2.832,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K. Zeilemaker en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) M.R. Schuurman
HD