12/3821 WSW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 juni 2012, 10/1073 (aangevallen uitspraak)
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Baarn (college)
Datum uitspraak 28 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.E. van der Poest Clement, als Hfd/plv directeur, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 11/6919, 11/7218, 11/9929 en 11/7219 WSW plaatsgevonden op 14 februari 2013. Appellant was vertegenwoordigd door mr. H.P.M. Schenkels, M. Bochallati en drs. M.J. Meihuizen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.H.W.M. Versteeg, advocaat, en J. de Wilde. Na de behandeling zijn de zaken gesplitst.
1. Anders dan bij de gemachtigde van het college bestaat bij de Raad geen twijfel aan de bevoegdheid van mr. Van der Poest Clement om namens appellant het ingestelde hoger beroep te ondertekenen. Er wordt uitgegaan van een ontvankelijk hoger beroep.
2.1. Bij besluit van 6 november 2009 heeft appellant met toepassing van artikel 9, eerste lid, van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) een bedrag van € 296.656,- teruggevorderd van de gemeente Baarn op de grond dat over 2008 de totale realisatie, uitgedrukt in arbeidsjaren, minder bedraagt dan tot uitdrukking gebracht is in de verstrekte uitkering over dat jaar. De onderrealisatie bedraagt 11,29 arbeidsjaren. Hiertegen heeft het college bezwaar gemaakt. Daarbij is een gecorrigeerde bijlage bij de jaarrekening ingediend, waaruit blijkt dat de daadwerkelijke onderrealisatie slechts 0,46 arbeidsjaren bedraagt. Het college heeft bij de eerdere opgave, ontvangen door appellant op 5 augustus 2009, vergeten geïndiceerden die waren geplaatst bij de zogenoemde buitenschappen mee te rekenen.
2.2. Bij besluit van 26 november 2009 heeft appellant voor de gemeente Baarn de uitkering voor 2010 op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wsw vastgesteld op basis van de op 5 augustus 2009 ontvangen gegevens bij indicator 1. Daarbij is uitgegaan van een aantal van 73,75 geïndiceerde inwoners van de gemeente dat een dienstbetrekking of een arbeidsovereenkomst heeft of op de wachtlijst staat per 31 december 2008.
Ook hiertegen heeft het college bezwaar gemaakt en daarbij aangegeven dat het juiste aantal geïndiceerde inwoners 86 bedraagt.
2.3. Beide besluiten zijn gehandhaafd bij besluit van 17 februari 2010 (bestreden besluit).
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van het college gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank was, kort samengevat, van oordeel, dat appellant, die bij de vaststelling van de Wsw budgetten voor 2010 is afgeweken van de wetgeving ter zake van de verantwoordingsinformatie, in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door slechts enkele gemeenten in de gelegenheid te stellen nadere informatie aan te leveren en niet alle. Door die gelegenheid te beperken tot de gemeenten waarbij een afwijking van meer dan 20% ten opzichte van de verantwoording over 2007 was geconstateerd, heeft appellant een onredelijke keuze gemaakt, ook omdat sommige van de gemeenten die in de gelegenheid zijn gesteld een aanpassing te doen bij indicator 1, ook de gegevens bij indicator 3 hebben aangepast, wat appellant heeft geaccepteerd. Dat laatste heeft gevolgen gehad voor de eventuele onderrealisatie en daarmee voor de terugvordering over 2008. Het college is die gelegenheid ten onrechte onthouden.
De overige beroepsgronden van het college troffen geen doel.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij het gelijkheidsbeginsel niet heeft geschonden, omdat de verantwoordingsplicht van alle gemeenten is gehandhaafd, waarbij een beperkte inbreuk is gemaakt op de verantwoordingsdatum vanuit de door appellant te betrachten zorgvuldigheid bij de besluitvorming met betrekking tot het vaststellen van de uitkering over 2010. Gewezen is op de bevoegdheid van appellant, neergelegd in artikel 13 van de Wsw om nadere informatie te vragen. Er is geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat gevallen die een onverklaarbaar verschil te zien gaven niet gelijk zijn aan de gevallen die een dergelijk verschil niet hadden, zoals de gemeente Baarn. Het college heeft in de aangevallen uitspraak berust.
5. Dit geding is daarmee beperkt tot de vraag of appellant in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel.
5.1. Voor een nadere uiteenzetting over de financieringssystematiek voor de uitvoering van de Wsw wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 22 november 2012, LJN NY4347. Daaruit blijkt dat de verplichting om voor 15 juli van het betreffende jaar een financiële verantwoording van gedane uitgaven aan te leveren een harde eis is. Dat geldt eveneens voor de informatie met betrekking tot de vaststelling van de budgetten voor het volgende jaar. Zoals in 4.12 van die uitspraak is overwogen, voert appellant een buitenwettelijk beleid, dat inhoudt dat een college fouten die na de inzending van de verantwoordingsinformatie worden ontdekt binnen een redelijke termijn (tot september/oktober) alsnog kan corrigeren via de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Daarnaast heeft appellant, zo is in de hier aan de orde zijnde zaak gebleken, na ontvangst van de gegevens via BZK, in verband met de budgetvaststelling voor 2010 een interne controle gedaan op de juistheid van de onder indicator 1 vermelde aantallen. In een aantal gevallen (26) heeft dat geleid tot nadere bevraging en vervolgens tot correctie van de verantwoording van de gemeente, voor indicator 1. Indien ook - ongevraagd - een correctie van indicator 3 is doorgegeven, heeft appellant dat geaccepteerd. Op grond van ervaringscijfers heeft appellant de grens gelegd bij afwijkingen van 20%, dan wel opvallende verschillen in de absolute aantallen (zoals bijvoorbeeld bij Amsterdam), evidente fouten (kommakwesties) en in gevallen waarbij de betrokken gemeentelijke accountant opmerkingen had gemaakt. De betrokken gemeenten hebben tot eind oktober 2009 de gelegenheid gekregen om gegevens aan te passen, waarna het totale budget voor 2010 is verdeeld over alle gemeenten.
5.2. Ook deze handelwijze van appellant moet worden gezien als buitenwettelijk begunstigend beleid. Anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft aangenomen, kan de inhoud van zulk beleid niet door de rechter op redelijkheid worden getoetst. Naar vaste rechtspraak is de toetsing van dat beleid immers beperkt tot de vraag of dit beleid door het betrokken bestuursorgaan consistent is toegepast. Dat betekent dat de Raad niet toekomt aan de beantwoording van de vraag of appellant een redelijke keuze heeft gemaakt door niet alle gemeenten nader te bevragen en evenmin of het redelijk was om vervolgens ook de niet gevraagde nadere informatie mee te nemen.
5.3. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting moet worden geconcludeerd dat van inconsistente toepassing niet is gebleken. De gemeente Baarn viel onmiskenbaar niet binnen de groep van gemeenten die voor nadere bevraging in aanmerking kwam. De informatie die het college naderhand, ter gelegenheid van het bezwaar, heeft aangeleverd was (ver) buiten de termijn die appellant de doelgroepgemeenten had gegeven, op een tijdstip dat het budget voor 2010 al was verdeeld. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft appellant niet gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van de staatssecretaris slaagt. Nu de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd zal de aangevallen uitspraak worden vernietigt en het beroep van het college ongegrond worden verklaard.
7. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 februari 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K. Zeilemaker en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) M.R. Schuurman