12/1025 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
4 januari 2012, 10/1810 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak 26 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2013. Appellant is, daartoe opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wege. Het college heeft zich, daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 4 mei 2009 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij brieven van 14 mei 2009 en 29 mei 2009 heeft het college appellant verzocht om diverse gegevens te verstrekken. Appellant heeft op 18 juni 2009 een aantal documenten verstrekt. Bij brief van 29 juni 2009 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 3 juli 2009 en hem verzocht de ontbrekende gegevens alsnog mee te nemen. Appellant is zonder bericht van verhindering niet op het gesprek verschenen.
1.2. Bij besluit van 10 juli 2009 heeft het college de aanvraag van 4 mei 2009 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gelaten.
1.3. Bij besluit van 17 november 2009 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2009 gegrond verklaard. Het college heeft vervolgens inhoudelijk onderzoek verricht. Bij besluit van 24 december 2009 heeft het college de aanvraag van 4 mei 2009 afgewezen en een op 17 november 2009 verleend voorschot teruggevorderd. Het college heeft daartoe, voor zover hier van belang, overwogen dat appellant niet heeft aangetoond hoe hij vanaf 1 januari 2007 in de dagelijkse kosten van het bestaan heeft voorzien. De besluiten van 17 november 2009 en 24 december 2009 vormen tezamen de beslissing op bezwaar (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het college ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom het noodzakelijk is dat appellant over een periode van meer dan twee kalenderjaren financiële gegevens moet overleggen. Voorts is hem hangende het inhoudelijk onderzoek geen hersteltermijn verleend. Doordat het college de aanvraag van appellant aanvankelijk buiten behandeling heeft gesteld is de procedure vertraagd, waardoor appellant bepaalde relevante gegevens niet meer kan achterhalen. Dit dient voor rekening en risico van het college te komen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 24 april 2012, LJN BW3777) is het voor de beoordeling van het recht op bijstand als regel noodzakelijk om inzicht te verkrijgen in de financiële situatie van de belanghebbende in de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode.
4.3. Het college heeft appellant in dat kader verzocht om deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken van hoe hij in de periode van 1 januari 2007 tot heden in zijn levensonderhoud heeft voorzien en om deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken van een lening van € 4.000,--.
4.4. De Commissie voor bezwaarschriften heeft zich in zijn advies van 5 oktober 2009 op het standpunt gesteld dat, indien het college van mening is dat de gevraagde financiële gegevens over een periode van meer dan twee kalenderjaren noodzakelijk zijn om het recht op bijstand vast te kunnen stellen, dit nader gemotiveerd dient te worden. In het besluit van 17 november 2009 is dit advies volledig overgenomen. Het college heeft echter tijdens het inhoudelijk onderzoek zonder nadere motivering opnieuw om financiële gegevens vanaf 1 januari 2007 gevraagd. Ook in het besluit van 24 december 2009 is de noodzaak van financiële gegevens over deze langere periode niet gemotiveerd. Pas in het verweerschrift in beroep is deze motivering gegeven. Dit betekent dat het besluit van 24 december 2009 niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. De Raad zal vervolgens beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten.
4.5. In het verweerschrift in beroep heeft het college ter motivering te kennen gegeven dat appellant geen duidelijkheid heeft verschaft over de wijze waarop hij heeft voorzien in de noodzakelijke bestaanskosten vanaf 1 januari 2007. Appellant is zelfstandig ondernemer geweest en heeft zijn werkzaamheden in 2006 gestaakt. Hij heeft verklaard dat hij sindsdien heeft geleefd van de opbrengst van de verkoop van zijn bedrijfsmiddelen en van leningen van zijn vader en van een vriend. Verder heeft appellant pas in maart 2009 een bankrekening geopend, omdat hij eerder zijn betalingen contant deed. Op basis van deze omstandigheden kon het college redelijkerwijs financiële bewijsstukken opvragen vanaf 1 januari 2007.
4.6. De vraag of aan appellant een hersteltermijn is verleend, is niet van belang, omdat het niet binnen de hersteltermijn verstrekken van gegevens niet aan de afwijzing van de bijstand ten grondslag is gelegd. Appellant had dan ook tot aan de behandeling van zijn hoger beroep de mogelijkheid om de gevraagde gegevens in te dienen.
4.7. Niet valt in te zien dat de bewijspositie van appellant is verslechterd doordat het college eerst bij besluit van 24 december 2009 inhoudelijk op zijn aanvraag heeft beslist. Appellant heeft steeds in de lastige bewijspositie verkeerd doordat hij gegevens over de periode vanaf 1 januari 2007 diende te verstrekken. Bij brief van 14 mei 2009 is reeds om deze gegevens verzocht. Daarbij geldt dat het de eigen keuze van appellant is dat hij tot maart 2009 geen bankrekening had en dus niet over bankafschriften kan beschikken.
4.8. Het vorenstaande betekent dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in beroep en op € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Verder komen voor vergoeding in aanmerking de reiskosten die appellant heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank en de zitting van de Raad. Deze worden begroot op € 11,80 respectievelijk € 26,40.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt de besluiten van 17 november 2009 en
24 december 2009;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluiten in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.926,20, waarvan € 1.888,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 156,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham