11/6904 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 november 2011, 11/956 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 26 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wijling. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Andel.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 14 april 2010 heeft appellant zich samen met straatadvocaat W. Visser bij de balie van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam gemeld. Op 15 november 2010 heeft een medewerker van Stichting MEE namens appellant telefonisch contact opgenomen, waarna een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) tot stand is gekomen.
1.2. Bij afzonderlijke besluiten van 30 november 2010 heeft het college aan appellant bijstand toegekend van 15 november 2010 tot en met 24 november 2010 naar de norm voor een alleenstaande zonder woonlastentoeslag (daklozenuitkering) en vanaf 25 november 2010 naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.3. Bij besluit van 23 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 30 november 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij zich op 14 april 2010 heeft gemeld en dat een aanvraag om bijstand tot stand is gekomen, althans dat beoogd is deze in te dienen. De aanvraag is ten onrechte door het college niet in behandeling genomen. Dat er sprake was van een discussie over de woon- en verblijfplaats van appellant maakt niet dat er geen aanvraag tot stand is gekomen. Deze discussie had bij de inhoudelijke beoordeling moeten worden betrokken. Voor zover geen sprake is geweest van een melding op 14 april 2010 zijn er bijzondere omstandigheden die bijstandverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Appellant kan vanwege zijn geestelijke beperkingen en zorgmijdend gedrag niet worden verweten dat hij na 14 april 2010 geen nadere actie heeft ondernomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de WWB wordt, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Ingevolge het tweede lid heeft de belanghebbende zich gemeld als zijn naam, adres en woonplaats zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 41, eerste of vierde lid, of bij het college als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 41, tweede of derde lid. Ingevolge het derde lid kan het college, indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt, in afwijking van het eerste lid, besluiten dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 21 december 2010, LJN BO8241) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.3. In geschil is of aan appellant bijstand dient te worden verleend met ingang van 14 april 2010.
4.4. Uit de rapportage aanvraag WWB levensonderhoud van 24 november 2010 blijkt dat appellant bij zijn bezoek aan de balie op 14 april 2010 heeft meegedeeld dat hij in zijn auto verblijft, dat hij af en toe in de nachtopvang komt om te douchen en dat hij af en toe bij zijn broer en zus, die in Delft respectievelijk Groningen wonen, verblijft. Appellant heeft niet meer duidelijkheid willen geven over zijn verblijfplaats. Zijn persoonsgegevens zoals bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB zijn niet geregistreerd. Met de straatadvocaat is daarop afgesproken dat hij samen met appellant zal bekijken wat de werkelijke verblijfplaats van appellant is of wordt en daarna een aanvraag om bijstand zal indienen. Nu appellant in de gelegenheid is gesteld om terug te komen als zijn feitelijke verblijfplaats duidelijk is, kan niet gezegd worden dat appellant is afgehouden van het indienen van een aanvraag. Uit deze gang van zaken blijkt dat er op 14 april 2010 geen melding en geen aanvraag als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB tot stand zijn gekomen.
4.5. Niet in geschil is dat appellant een verstandelijke beperking heeft en zorgmijdend gedrag vertoont. Dit vormt echter geen bijzondere omstandigheid die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigt. Uit de stukken blijkt niet dat appellant in de periode tussen 14 april 2010 en de latere meldingsdatum van 15 november 2010 buiten staat was om een aanvraag om bijstand in te (laten) dienen. Daarbij is mede van belang dat appellant in genoemde periode in staat is geweest om inkomsten te generen.
4.6. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham