ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5625

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/3858 WWB + 11/3860 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De appellanten, vertegenwoordigd door mr. R. Schoonbrood, hebben hoger beroep ingesteld tegen de intrekking en terugvordering van hun bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. De intrekking was gebaseerd op de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat appellanten betwisten. De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende bewijs bieden voor de conclusie dat appellante en appellant een gezamenlijke huishouding voerden. Dit werd onderbouwd door verklaringen van appellante en de bevindingen tijdens een huisbezoek. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellante niet onder ontoelaatbare druk tot stand waren gekomen en dat er geen reden was om aan de juistheid van deze verklaringen te twijfelen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting van bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet nakomen daarvan. De partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

11/3858 WWB, 11/3860 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
23 mei 2011, 11/186, 11/187 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Naam appellant] (appellant) en [naam appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak 26 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Voor appellanten is mr. L.N. Hermans, kantoorgenoot van mr. Schoonbrood, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Jans-Rakers.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 11 maart 1988 bijstand laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een melding van een casemanager van de Afdeling werk en inkomen, betreffende een auto die op naam gesteld was van appellante, heeft het Team Sociale Recherche van de gemeente Sittard-Geleen een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft op 22 juli 2010 een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden op het woonadres van appellante en heeft appellante aansluitend op het kantoor van de sociale dienst een verklaring afgelegd. Op 6 augustus 2010 is appellante nogmaals verhoord.
1.3. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport beëindingsonderzoek WWB en zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 30 augustus 2010 de bijstand van appellante over de periode van 15 december 2002 tot en met 22 juli 2010 in te trekken en de gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand over de periode van
15 december 2002 tot en met 30 juni 2010 tot een bedrag van € 115.282,79 van appellante terug te vorderen en van appellant mede terug te vorderen.
1.4. Bij besluit van 23 december 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 30 augustus 2010 ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, geen opgave heeft gedaan van een gezamenlijke huishouding met appellant. Hierdoor is aan haar ten onrechte bijstand naar de norm van alleenstaande ouder verleend. Het college achtte zich daarom bevoegd om tot intrekking, terugvordering en mede terugvordering van de bijstand over te gaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij betwisten, samengevat, dat sprake is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding. Appellante heeft tijdens het ruim drie uur durende verhoor onder onaanvaardbare druk haar verklaringen afgelegd. Zij heeft gewezen op haar psychische gezondheidstoestand waardoor geen gebruik gemaakt kan worden van de inhoud van de door haar afgelegde verklaringen. Ter ondersteuning is een verklaring van sociaal verpleegkundige [naam verpleegkundige] van Orbis Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat in de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding. In het bijzonder wordt betekenis gehecht aan de verklaringen die appellante op 22 juli 2010 en 6 augustus 2010 heeft afgelegd ten overstaan van de sociaal rechercheurs en aan de bij het huisbezoek aangetroffen bezittingen en administratie van appellant. In de woning van appellante werden herenschoenen en -laarzen, gereedschap en voertuigonderdelen van appellant aangetroffen. Brieven gericht aan appellant en een bankafschrift van appellant waren geadresseerd aan het woonadres van appellante. In de kledingkast van appellante bevond zich onder andere: 32 paar herensokken, 16 boxershorts, 13 herenonderbroeken van appellant. Appellante heeft verklaard dat appellant sinds 15 december 2002 bij haar inwoont en dat hij zeker vijf keer per week bij haar slaapt. Hieruit volgt dat sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf. Voorts is uit de verklaringen van appellante gebleken dat ook aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. Zo is verklaard dat er gezamenlijke boodschappen worden gedaan, die grotendeels door appellant worden betaald. Appellant kent haar pincode en hij pint ook wel eens voor haar. Appellante doet de was van appellant en strijkt voor hem. De auto van appellant staat op naam van appellante en de verzekering voor de auto wordt van de bankrekening van appellante afgeschreven.
4.3. In het algemeen mag van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring worden uitgegaan en kan aan een latere intrekking of wijziging van die verklaring geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten om in dit geval van die hoofdregel af te wijken. Appellante is op 22 juli 2010 en 6 augustus 2010 verhoord en heeft haar verklaring in de tussenliggende periode niet ingetrokken of gewijzigd. Bij het tweede verhoor heeft zij haar eerdere verklaring aangevuld en is de datum van 15 december 2002 waarop appellant volgens de verklaring van appellante van 22 juli 2010 bij haar is komen inwonen, niet betwist. Niet gebleken is dat de door appellante ondertekende gedetailleerde verklaringen onder ontoelaatbare druk tot stand zijn gekomen of dat deze in essentie geen juiste weergave bevatten van wat zij tegenover deze rechercheurs heeft verklaard. Uit het dossier blijkt dat appellante tijdens het verhoor emotioneel werd en dat enkele pauzes zijn ingelast waarin zij door de rechercheurs werd gekalmeerd. Gevraagd is naar haar toestand en zij heeft glaasjes water aangeboden gekregen. Uit de in beroep overgelegde verklaring van GGZ blijkt niet dat appellante tijdens de verhoren als gevolg van haar psychische gezondheidstoestand niet naar waarheid heeft kunnen verklaren. Ten slotte wordt opgemerkt dat de verklaringen door appellante zijn doorgelezen en dat elke bladzijde van de verklaringen afzonderlijk door haar is getekend, waarna zij heeft verklaard daarbij te volharden.
4.4. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
KR