Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 maart 2011, 10/867 (aangevallen uitspraak)
[Naam appellant] (appellant) en [naam appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak 26 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2013. Voor appellanten is verschenen mr. Bovenkamp. Het college heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn met elkaar gehuwd. Zij ontvingen in de periode van 11 augustus 1997 tot en met 27 oktober 2008 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 28 oktober 2008 hebben appellant en appellante, nadat zij het college hadden gemeld dat hun relatie was verbroken, bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande respectievelijk de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante is blijven wonen in de echtelijke woning aan het adres [adres 1] te [woonplaats]. Appellant heeft aan het college als woonadres opgegeven [adres 2] te [woonplaats].
1.2. Naar aanleiding van de anonieme melding dat appellanten weer samenwonen op het woonadres van appellante, heeft de Sociale Recherche Maastricht (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is de GBA geraadpleegd, zijn inlichtingen ingewonnen bij de RDW en bij Waterleiding Maatschappij Limburg over het waterverbruik op de beide hiervoor genoemde adressen, zijn waarnemingen verricht bij beide adressen en zijn getuigen gehoord. Voorts is een huisbezoek afgelegd aan de woning van appellante, bij welke gelegenheid appellant in de woning van appellante is aangetroffen en appellanten elk een verklaring hebben afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 oktober 2009.
1.3. Met ingang van 1 september 2009 ontvingen appellanten weer bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.4. Het resultaat van het bij 1.2 vermelde onderzoek is voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 1 december 2009 de afzonderlijke bijstandverlening aan appellanten over de periode van 28 oktober 2008 tot 1 september 2009 (periode in geding) te herzien naar verlening van bijstand naar de norm voor gehuwden, en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van € 2.600,09 bruto (periode 28 oktober 2008 tot en met 31 december 2008) en € 5.335,19 netto (periode 1 januari 2009 tot en met 31 augustus 2009). Daarbij heeft het college appellanten hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van de teruggevorderde bedragen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van appellante. Bij dit besluit heeft het college aan appellanten tevens een maatregel opgelegd, inhoudende een verlaging van de bijstand met 50% van de bijstandsnorm over de maand december 2009. Ten slotte heeft het college aan appellanten meegedeeld dat de schuld zal worden ingevorderd door inhouding van een bedrag op de uitkering.
1.5. Bij besluit van 4 mei 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 1 december 2009 ongegrond verklaard, zij het onder wijziging van de grondslag van de herziening van de bijstand in die zin, dat is aangenomen dat niet kan worden gesproken van duurzaam gescheiden levende echtgenoten als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op wat hierover op de zitting is besproken, is de invordering, waaronder begrepen de voor appellanten geldende aflossingsverplichting, niet langer in geschil.
4.2. De Raad stelt eerst - ambtshalve - vast dat de rechtbank wat betreft de herziening van de bijstand de vraag heeft beantwoord of het college op goede gronden heeft aangenomen dat appellanten tijdens de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit is echter een andere grond dan die welke aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 22 februari 2012 blijkt niet dat het college de in het bestreden besluit neergelegde grondslag van het bestreden besluit uitdrukkelijk heeft gewijzigd. Het enkele feit dat de vertegenwoordiger van het college ter zitting heeft gesproken over het voeren van een gezamenlijke huishouding is daarvoor onvoldoende. Bovendien heeft deze vertegenwoordiger, zo blijkt uit het proces-verbaal, in dit verband juist met zoveel woorden naar het bestreden besluit verwezen en staat vast dat appellanten in de periode in geding gehuwd waren, zodat alleen de vraag aan de orde kan zijn of zij duurzaam gescheiden leefden. Naar vaste rechtspraak verdraagt het zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat besluit wijzigt of uitbreidt. Voor zover de rechtbank heeft beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, wijst de Raad erop dat deze bepaling ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep en niet van (de motivering van) het in beroep bestreden besluit. De Raad ziet hierin, mede gelet op het feit dat artikel 8:69, eerste (en tweede) lid, van de Awb van openbare orde is, aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen en te doen wat de rechtbank zou behoren te doen. Dat betekent dat moet worden bezien of er een toereikende grondslag is voor het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van het college dat appellanten ten tijde in geding niet konden worden aangemerkt als duurzaam gescheiden levende echtgenoten.
4.3. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 30 november 2010, LJN BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.4. Appellanten hebben in de eerste plaats aangevoerd dat met het afleggen van het onaangekondigde huisbezoek artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden, zodat het uit het huisbezoek verkregen bewijs niet mocht worden gebruikt voor de besluitvorming door het college.
4.4.1. Voor zover appellanten daartoe stellen dat voor het afleggen van het huisbezoek een redelijke grond ontbrak, volgt de Raad appellanten daarin niet. Het college heeft daartegenover in zijn verweerschrift terecht gesteld dat niet alleen de verkregen anonieme tip, maar ook diverse onderzoeksbevindingen, zoals een getuigenverklaring en de waarnemingen nabij de beide woningen zoals weergegeven in het onderzoeksrapport, een gerechtvaardigde aanleiding vormden tot het afleggen van een huisbezoek. Op grond van die bevindingen kon redelijkerwijs worden getwijfeld aan de mededeling van appellanten dat hun relatie was verbroken en dat zij feitelijk woonden op verschillende adressen.
4.4.2. Er is evenmin voldoende grond voor het standpunt van appellanten dat het college eerst nog van een ander, minder ingrijpend middel dan een huisbezoek gebruik had dienen te maken. Gelet op de door het college reeds ingezette onderzoeksmiddelen, kan niet worden gezegd dat het college de woonsituatie van appellanten in feitelijke zin nog op een andere, minder ingrijpende wijze dan door middel van een huisbezoek had kunnen verifiëren.
4.4.3. Deze beroepsgrond treft dus geen doel.
4.5. Appellanten hebben verder aangevoerd dat de inhoud van de verklaring van appellante niet als bewijs mag worden gebezigd, aangezien de sociale recherche ten onrechte heeft aangenomen dat appellante de Nederlandse taal voldoende machtig is. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft verklaard dat zij de Nederlandse taal redelijk machtig is, dat zij ongeveer drie jaar Nederlandse les heeft gehad en niveau 2 heeft behaald. In dit verband wordt verder verwezen naar de door het college in hoger beroep overgelegde gegevens over de taalvaardigheid van appellante. Verder heeft appellante verklaard dat haar verklaring met haar is doorgelezen, dat deze ook aan haar is voorgelezen, dat zij de verklaring begrijpt en dat deze juist is. Appellante heeft haar verklaring ondertekend.
4.6. Met inachtneming van het voorgaande, is de Raad van oordeel dat er een toereikende grondslag is voor het in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat ten aanzien van appellanten gedurende de periode in geding geen sprake was van duurzaam gescheiden leven in de onder 4.3 bedoelde zin. Daarbij komt in de eerste plaats zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring van appellante. Zij verklaart dat appellant veel in haar woning is, dat zij voor hem zorgt en voor hem de was doet, dat zij samen boodschappen doen, dat appellant nooit echt bij haar is weggegaan en dat hij nooit echt heeft gewoond op het adres [adres 2], maar dat haar zoon Nechirvaan en zijn vrouw op dat adres hebben gewoond. Voor het standpunt van het college is bovendien steun te vinden in de volgende onderzoeksbevindingen.
4.6.1. Appellant lag op de dag van het huisbezoek in bed in een slaapkamer van de woning van appellante.
4.6.2. De als getuige gehoorde bewoonster van de woning aan de [adres 3] te [woonplaats] heeft verklaard dat naast haar een gezin woont bestaande uit man, vrouw en kinderen. Gelet op de in deze verklaring opgenomen details over het gezin van appellanten, ziet de Raad niet waarom aan deze verklaring geen betekenis zou mogen worden gehecht.
4.6.3. Appellanten hebben aangevoerd dat de verklaringen van twee als getuigen gehoorde omwonenden van de woning [adres 2] elkaar tegenspreken op het punt van een periode van leegstand. Wat daarvan zij, in die verklaringen komt in ieder geval genoegzaam naar voren dat appellant niet wordt gezien als de feitelijke bewoner van die woning tijdens de in geding zijnde periode.
4.6.4. Ten slotte komt betekenis toe aan de in de periode van 15 mei 2009 tot en met 4 juni 2009 door de sociale recherche nabij de woning van appellante verrichte waarnemingen. Daaraan heeft het college niet ten onrechte de conclusie verbonden dat appellant in die periode veelvuldig contact moet hebben onderhouden met appellante.
4.6.5. Overigens heeft appellant in zijn beroepschrift aan de rechtbank erkend dat hij in de periode in geding nog regelmatig over de vloer kwam bij appellante.
4.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat wat betreft de periode in geding niet kan worden gesproken van duurzaam gescheiden levende echtgenoten. Dit betekent dat appellanten in die periode als een gezin moesten worden beschouwd en dat zij niet als een zelfstandig subject van bijstand recht hadden op bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder). Bij het bestreden besluit heeft het college de herziening van de bijstand van appellanten daarom terecht op die grond gehandhaafd. Tegen de (wijze van) gebruikmaking van de bevoegdheid van het college tot herziening van de bijstand van appellanten zijn geen beroepsgronden gericht.
4.8. Appellanten hebben tegen de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden naar voren gebracht, zodat de terugvordering verder buiten bespreking kan blijven.
4.9. Appellanten hebben ter zitting van de Raad naar voren gebracht dat de maatregel onevenredig zwaar is, mede in aanmerking genomen dat appellanten ook worden geconfronteerd met terugvordering van kosten van bijstand.
4.10. Appellanten hebben niet aan het college meegedeeld dat in hun situatie geen sprake was van duurzaam gescheiden leven. Dat heeft ertoe geleid dat aan hen over de periode in geding tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Gelet op artikel 18, eerste en tweede lid, van de WWB was het college daarom gehouden overeenkomstig de Afstemmingsverordening WWB 2009 van de gemeente Maastricht (verordening) aan appellanten een verlaging op te leggen. Niet kan worden gezegd dat bij appellanten iedere verwijtbaarheid ontbreekt.
4.10.1. Tussen partijen is niet in geschil dat bij de hier aan de orde zijnde gedraging op grond van de verordening de maatregel hoort van verlaging van de bijstand met 100% gedurende een maand. Uit het besluit van 1 december 2009 blijkt dat het college het percentage van de verlaging met 50% heeft gematigd in verband met de persoonlijke omstandigheden van appellanten. In wat is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het college de maatregel verder had behoren te matigen.
4.11. Uit 4.2 tot en met 4.10.1 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 mei 2010 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 944,--,
te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 112,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.