11/5250 WWB, 11/5251 WWB, 11/6572 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 augustus 2011, 10/6580 en 10/6582 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (college)
Datum uitspraak 26 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mes en S. Azad Gouyan als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.G. van der Eijk.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 2 april 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm van een alleenstaande. Appellante heeft een kind, geboren op 18 januari 2010.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante op haar woonadres samenwoont met de man van wie zij een kind heeft, heeft de sociale recherche van de gemeente Purmerend een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn registers geraadpleegd, hebben waarnemingen plaatsgevonden en is appellante verhoord. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het college geconcludeerd dat appellante sinds 18 januari 2010 een gezamenlijke huishouding met M. [K.] voert.
1.3. Bij besluit van 22 juni 2010 heeft het college de bijstand van appellante vanaf 18 januari 2010 ingetrokken op de grond dat zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college geen inlichtingen te verstrekken over de geboorte van haar kind en de samenwoning met [K.]. Tevens heeft het college bij dit besluit de over de periode van 18 januari 2010 tot en met 31 mei 2010 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 4.047,98.
1.4. Bij besluit van 2 november 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 22 juni 2010, ongegrond verklaard.
1.5. Op 28 juni 2010 heeft appellante een aanvraag om bijstand ingediend.
1.6. Bij besluit van 23 juli 2010 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet de juiste inlichtingen heeft verstrekt waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.7. Bij besluit van 3 november 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2010, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - de door appellante ingestelde beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand blijven voor zover dit besluit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 7 mei 2010 tot 22 juni 2010 en bepaald dat het college nieuwe besluiten neemt op bezwaar tegen de terugvordering en de afwijzing van de aanvraag. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verklaring van appellante onvoldoende grondslag biedt voor het standpunt van het college dat appellante en [K.] reeds vanaf
18 januari 2010 hun hoofdverblijf hadden op het woonadres van appellante, op de grond dat deze verklaring niet voldoende concreet is gemaakt en innerlijk tegenstrijdig is met betrekking tot het begrip wonen. De verklaring biedt in samenhang bezien met de resultaten van de waarnemingen vanaf 7 mei 2010 wel voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante en [K.] vanaf 7 mei 2010 een gezamenlijk huishouding voeren. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit 2 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet voldoende dragend is gemotiveerd.
2.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 12 september 2011 opnieuw op de bezwaren tegen de bestreden besluiten beslist met bepalingen over de kosten van bezwaar. Ten aanzien van bestreden besluit 1 is de intrekking over de periode van 18 januari 2010 tot 7 mei 2010 herroepen en is het terug te vorderen bedrag bepaald op
€ 733,33. Het bezwaar tegen het bestreden besluit 2 is gegrond verklaard, onder toekenning van bijstand aan appellante over de periode van 28 juni 2010 tot 4 augustus 2010 naar de norm voor een alleenstaande ouder. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling zal worden betrokken. Daarbij wordt tevens betrokken het tegen dat besluit gerichte beroepschrift van 24 oktober 2011, waarmee appellante dit nieuwe besluit gemotiveerd heeft bestreden voor wat betreft de terugvordering.
3. In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak betwist, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten. Appellante betwist dat zij en [K.] vanaf 7 mei 2010 een gezamenlijke huishouding voerden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB, is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander.
4.3. Niet wordt betwist dat uit de relatie tussen appellante en [K.] een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom bepalend of appellante en [K.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Deze vraag beantwoordt de Raad ontkennend. Tegen het oordeel van de rechtbank dat de verklaring van appellante op zichzelf onvoldoende grondslag vormt voor het standpunt van het college dat appellante en [K.] een gezamenlijke huishouding voerden is het college niet opgekomen. Uitgaande van dit oordeel van de rechtbank bieden de resultaten van de niet aaneengesloten waarnemingen over de periode van 7 mei 2010 tot en met 7 juni 2010, waaruit blijkt dat de auto van [K.] regelmatig in de nabijheid van de woning van appellante stond geparkeerd en dat [K.] enkele keren aankomt bij en vertrekt van de woning van appellante, onvoldoende grondslag voor het standpunt van het college dat sprake is van een gezamenlijke huishouding vanaf 7 mei 2010.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat de intrekking van de bijstand van appellante over de periode vanaf 7 mei 2010 niet op een deugdelijke motivering berust, hetgeen derhalve tevens geldt voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet op het tijdsverloop, wordt het uitgesloten geacht dat het gebrek dat kleeft aan het bestreden besluit 1 nog kan worden hersteld. Niet valt in te zien dat het college alsnog aannemelijk zou kunnen maken dat vanaf 7 mei 2010 sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf. Er is dan ook aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 22 juni 2010 te herroepen voorzover het ziet op de intrekking van de bijstand vanaf 7 mei 2010 en de terugvordering vanaf die datum.
4.5. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.3 en 4.4 komt aan het besluit van 12 september 2011, voor zover aangevochten, de rechtsgrond te ontvallen, zodat dit besluit in zoverre moet worden vernietigd.
5. Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- herroept het besluit van 22 juni 2010 voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand
vanaf 7 mei 2010 en de terugvordering;
- vernietigt het besluit van 12 september 2011 voor zover aangevochten;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 944,--;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,--
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.