11/4956 AOW, 11/4957 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 juli 2011, 11/201, 11/877 (aangevallen uitspraak)
[Naam appellant] te [woonplaats 1] (appellant) en [naam appellante] (appellante) te [woonplaats 2]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 26 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2013. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren in 1944, is sinds 25 november 1968 gehuwd met appellante, geboren in 1945. Appellant ontvangt vanaf 1 januari 2009 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Tot april 2010, de maand waarover ook aan appellante een ouderdomspensioen is toegekend, ontving appellant in aanvulling op zijn pensioen een toeslag voor appellante.
1.2. Appellanten hebben op 26 augustus 2010 verzocht om herziening van hun ouderdomspensioen in die zin dat zij vanaf 1 juli 2010 in aanmerking willen komen voor ongehuwdenpensioen, omdat appellant vanaf die datum duurzaam gescheiden leeft van appellante. Op verzoek van de Svb hebben appellanten in september 2010 ieder afzonderlijk het formulier Onderzoek woonsituatie ingevuld.
1.3. Bij afzonderlijke besluiten van 22 september 2010 heeft de Svb deze verzoeken afgewezen.
1.4. Bij afzonderlijke besluiten van 24 december 2010 (bestreden besluiten) zijn de bezwaren tegen de besluiten van 22 september 2010 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat de feitelijke toestand niet uitwijst dat appellanten een afzonderlijk leven leiden alsof er geen huwelijk was. De Svb acht hierbij vooral van belang het gebruik van de gemeenschappelijke bankrekening en het feit dat appellanten hun financiën niet hebben gescheiden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 30 november 2010, LJN BO6538) is sprake van duurzaam gescheiden leven als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder b, van de AOW indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de andere gehuwd en de toestand door hen beiden, althans door één van hen, als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval.
4.2. Appellanten hebben aangevoerd dat de echtelijke samenleving is verbroken en dat zij niet meer in gezinsverband leven. Er is sprake van een situatie van duurzaam gescheiden leven.
4.3. Vaststaat dat appellanten sinds vijf jaar op afzonderlijke adressen wonen en dat zij over de sleutel beschikken van ieders woning. Zij zijn in gemeenschap van goederen getrouwd en hebben hun financiële huishouding niet gescheiden. Er is een gezamenlijke rekening waarvan door beiden geld wordt opgenomen en er zijn geen vaste bedragen afgesproken. De kosten van het levensonderhoud worden betaald van deze rekening. Appellanten zien elkaar ongeveer een keer per week en bezoeken samen hun dochter, die vanwege haar ziekte extra zorg nodig heeft. Met hun dochter gaan zij een à twee keer per jaar op vakantie. Ook worden gezamenlijke bezoeken afgelegd aan de moeder en broer van appellante. De administratie van appellante en (kleine) klusjes in haar huis worden door appellant gedaan.
4.4. Gelet op de hiervoor genoemde feiten en met toepassing van de onder 4.1 genoemde criteria, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellanten niet als duurzaam gescheiden levend kunnen worden aangemerkt. Dit volgt uit hun gezamenlijke activiteiten en de financiële verwevenheid.
4.5. Appellanten hebben hun beroepsgrond herhaald dat sprake is van discriminatie en ongelijke behandeling ten opzichte van ongehuwde pensioengerechtigde partners.
4.6. Voormeld beroep van appellanten dient opgevat te worden als een beroep op het in verdragen vastgelegde discriminatieverbod. Vooropgesteld moet worden dat dit discriminatieverbod niet meebrengt dat elke ongelijke behandeling van gelijke gevallen verboden is, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op het gebied van de sociale zekerheid en sociale verzekering aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. In onderdeel 4.5 van de conclusie van de advocaat-generaal bij het arrest van de Hoge Raad van 11 juni 2010, LJN BL7267, is beschreven dat het onderhavige verschil in behandeling tussen gehuwden en ongehuwden verband houdt met het feit dat echtgenoten op grond van het Burgerlijk Wetboek een afdwingbare zorgverplichting jegens elkaar hebben. De sociaal-economische band tussen echtgenoten die onder meer hieruit voortvloeit, is in zijn algemeenheid dwingender en hechter dan die tussen ongehuwden. Evenals de Hoge Raad in zijn arrest van 11 juni 2010 is de Raad dan ook van oordeel dat gelet hierop niet kan worden gezegd dat - indien al sprake is van gelijke gevallen - de wetgever de hem toekomende beoordelingsvrijheid heeft overschreden door het onderhavige onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden te maken.
4.7. Uit 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.