ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12-4992 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op grond van onvoldoende bewijs levensonderhoud

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellant, A. te B., had een aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, nadat zijn bijstandsuitkering was stopgezet vanwege een opgelegde maatregel. Het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein had de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat appellant niet had aangetoond hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien in de periode vanaf 1 maart 2011. Appellant had weliswaar verklaringen van familieleden overgelegd, maar deze werden als onvoldoende concreet en verifieerbaar beschouwd. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij in zijn levensonderhoud had voorzien door leningen van familieleden. De verklaringen waren te algemeen en boden onvoldoende inzicht in de feitelijke situatie. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de nodige duidelijkheid te verschaffen en dat het college de plicht heeft om deze informatie te verifiëren. Aangezien appellant niet voldeed aan zijn inlichtingenverplichting, kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

12/4992 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 augustus 2012, 12/1636 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein (college)
Datum uitspraak 26 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.I.A. Schröder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S. Vermeulen, kantoorgenoot van mr. Schröder. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving tot 1 mei 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Over de maanden maart en april 2011 is de bijstand niet uitbetaald omdat een maatregel van 100% is opgelegd. Appellant heeft zich op 22 juli 2011 gemeld bij het UWV werkbedrijf en een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de WWB. Het college heeft deze aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellant niet heeft aangetoond op welke wijze hij in de periode vanaf 1 maart 2011 in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
1.2. Appellant heeft op 7 oktober 2011 opnieuw een aanvraag om bijstand gedaan. Bij deze aanvraag heeft appellant een stuk van 8 oktober 2011 overgelegd, waarin hij heeft aangegeven geld van familieleden geleend te hebben. Het college heeft appellant vervolgens gevraagd aan te tonen, hoe hij in de periode vanaf 1 maart 2011 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft daarop drie handgeschreven verklaringen van de hiervoor bedoelde familieleden overgelegd, waarin telefoonnummers en geleende bedragen staan vermeld. Bij besluit van 1 december 2011 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen, op de grond dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Appellant heeft niet met verifieerbare en controleerbare gegevens aangetoond op welke wijze hij over de periode van 1 maart 2011 tot 1 december 2011 in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
1.3. Bij besluit van 26 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 december 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat de drie overgelegde verklaringen voldoende gespecificeerd zijn en voldoende persoonsgegevens van de betreffende familieleden bevatten. In deze verklaringen is opgenomen wie geld aan hem heeft geleend, de reden daarvan en om welk bedrag en welke periode het gaat. Appellant is van mening dat het college aan de hand van de verstrekte namen en telefoonnummers nadere informatie van deze personen had kunnen opvragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1. Het gaat in dit geding om een afwijzende beslissing op een aanvraag. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandsverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de belanghebbende niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is het een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht niet kan worden vastgesteld.
4.2. Appellant heeft met de brief van 8 oktober 2011 en de drie overlegde verklaringen onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat hij in de periode in geding in zijn levensonderhoud heeft voorzien door te lenen van familieleden. De verklaringen van de familieleden zijn in zeer algemene bewoordingen gesteld en weinig concreet, bijvoorbeeld waar het het moment, dan wel de momenten van daadwerkelijke uitbetaling of de condities van terugbetaling betreft. Appellant heeft deze verklaringen niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Dit betekent dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet door het college kan worden vastgesteld. Dit brengt mee dat de aanvraag van 7 oktober 2011 terecht is afgewezen.
4.3. Uit 4.1 tot en met 4.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens
KR