11/6490 WWB, 11/6491 WWB, 13/341 WWB, 13/342 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
27 september 2011, 11/704 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal (college)
Datum uitspraak: 26 maart 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.L. Plas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Plas, die ook optrad voor appellante. Appellante is niet verschenen.
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C.D. van der Herberg.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 augustus 1989 bijstand. Naar aanleiding van hun aanvraag van 3 maart 2005 ontvingen appellanten met ingang van 1 maart 2005 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2. Een fraudepreventiemedewerker van de gemeente Tiel (medewerker), die in het samenwerkingsverband ook werkzaam is voor de gemeente West Maas en Waal, heeft in maart 2009 waargenomen dat appellant reed in een donkere Mercedes met paardentrailer, welke niet op zijn naam zijn gesteld, dat appellant druk was met zwarte paarden die hij op verschillende plaatsen liet grazen, terwijl de medewerker op het internet een aantal pagina’s vond, waarop appellant en zijn adres worden genoemd in verband met het fokken van paarden. Naar aanleiding van de hieruit gerezen verdenking dat appellanten beschikten over vermogen dat zij niet gemeld hadden, heeft het college aan de Sociale Recherche Regio Rivierland (sociale recherche) gevraagd een bijzonder onderzoek te verrichten naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand.
1.3. De sociale recherche heeft daartoe dossieronderzoek verricht en informatie ingezien of opgevraagd bij de Dienst Wegverkeer, de Kamer van Koophandel, het Suwinet, de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en de Koninklijke Vereniging “Het Friesche Paard” (vereniging). Voorts heeft de sociale recherche waarnemingen verricht en vijftien getuigen gehoord, onder wie de medewerker, een dierenarts gespecialiseerd in paarden, een hoefsmid, stalhouders en eigenaren van een stoeterij en een hengstenhouderij. De sociale recherche heeft appellanten ieder vijfmaal als verdachten verhoord en hun woning in het bijzijn van de rechter-commissaris doorzocht. Van dit onderzoek heeft een sociaal rechercheur tevens bijzonder opsporingsambtenaar op ambtsbelofte een rapportage vervaardigd, dat hij op 5 oktober 2010 heeft ondertekend. De conclusie van deze rapportage is, voor zover hier van belang, dat appellant in de periode van 1 maart 2005 tot en met juni 2010 onjuiste opgaven heeft gedaan aan het college over zijn inkomsten uit paardenhandel.
1.4. Het college heeft in de resultaten van dit onderzoek aanleiding gevonden om bij besluit van 21 september 2010 (primair besluit 1) de bijstand van appellanten met ingang van 1 juli 2010 in te trekken op de grond dat appellanten en de minderjarige zoon van appellante door bezit van paarden samen over een vermogen beschikken groter dan het vrij te laten vermogen. Eveneens naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft het college bij besluit van 1 oktober 2010 (primair besluit 2) de bijstand van appellanten herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 maart 2005 tot en met 30 juni 2010 (te beoordelen periode I) op de grond dat door het beschikken over vermogen in de vorm van paarden en een auto en door handel in paarden het recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij dat besluit heeft het college de kosten van bijstand over de bedoelde periode tot een bedrag van € 91.411,86 van appellanten teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 11 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 18 februari 2011 hebben appellanten beroep ingesteld tegen het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen het primaire besluit 1 ongegrond is verklaard (beroep 1). Bij afzonderlijk beroepschrift van eveneens 18 februari 2011 hebben appellanten beroep in gesteld tegen het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen het primaire besluit 2 ongegrond is verklaard (beroep 2).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op het beroepschrift van 18 februari 2011, slechts beroep is ingesteld tegen het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen het primaire besluit 2 ongegrond is verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de registratie van paarden en de op geld waardeerbare activiteiten van appellant met betrekking tot paarden, waardoor het recht op bijstand van appellanten niet is vast te stellen. De rechtbank heeft dit gebaseerd op de inschrijving van paarden op naam van appellant bij de vereniging en getuigenverklaringen.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij betogen dat de rechtbank ten onrechte niet hun beroep 1 heeft beoordeeld. Met de beperkte duur van de inschrijving van de paarden op naam van appellant en hun geringe waarde heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een overschrijding van de grens van het vrij te laten vermogen. Verder bieden de getuigenverklaringen onvoldoende feitelijke grondslag voor de vaststelling dat appellant werkzaamheden heeft verricht als paardenhandelaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In het door de rechtbank aan de Raad toegezonden procesdossier zijn de beide onder 1.5 genoemde beroepschriften aanwezig. De rechtbank heeft door beroep 1 niet te beoordelen, de omvang van het haar voorgelegde geschil in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te beperkt opgevat. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Gelet op de inhoudelijke samenhang van de beroepen en mede gelet op het belang van spoedige en finale geschillenbeslechting, zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, onder 4.3 beroep 1 beoordelen en niet overgaan tot terugverwijzing van dat beroep naar de rechtbank met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet. Partijen hebben dat laatste overigens ook niet verzocht.
De te beoordelen periode I
4.2.1. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.2. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.2.3. Appellanten zijn woonachtig op een woonwagenerf met omliggend land, stallen en een paardenbak, gelegen aan een weg genaamd [naam weg]. Op naam van appellant zijn in de periode van oktober 1993 tot januari 2006 bij de vereniging negentien paarden geregistreerd. Begin 2005 waren dat nog vier paarden. Op 3 maart 2005, de dag van de aanvraag om bijstand, eindigde de registratie van twee paarden op naam van appellant, te weten van [naam paard 1] van de [naam weg] ([naam paard 1]) en [naam paard 2] Tussen 3 juni 2005 en 16 augustus 2005 werd het paard [naam paard 3] op naam van appellant geregistreerd. Op 30 augustus 2005 eindigde de registratie van het paard [naam paard 4] van de [naam weg] ([naam paard 4]) op naam van appellant en op 17 januari 2006 eindigde de registratie van het paard [naam paard 5] op naam van appellant. [naam paard 4] werd vervolgens op 12 juni 2007 op naam van de minderjarige zoon van appellante geregistreerd. Op zijn naam werd op 7 juni 2009 het paard [naam paard 6] van de [naam weg] ([naam paard 6]) geregistreerd en voorts tussen 12 mei 2008 en 19 juni 2009 het paard [naam paard 7] van de [naam weg] ([naam paard 7]). De toenaam van [naam paard 1], [naam paard 4], [naam paard 6] en [naam paard 7] is gelijk aan de weg waaraan het erf van appellanten is gelegen. Het is in kringen van paardenfokkers gebruikelijk om de afkomst van paarden met dergelijke toenamen aan te duiden.
4.2.4. Het begin of einde van een inschrijving van een paard op naam van een betrokkene in een stamboekregister als dat van de vereniging is een gegeven dat van belang kan zijn voor het recht op bijstand. Stamboekpaarden kunnen immers een aanmerkelijke waarde vertegenwoordigen. Appellanten konden dit redelijkerwijs weten en dus waren zij gehouden hiervan mededeling te doen aan het college. Dit betreft niet, zoals appellanten stellen, slechts een beperkt gedeelte van de te beoordelen periode I. Uit 4.2.3 volgt dat het grootste deel van die periode, aan het begin en het eind, van een dergelijke registratie sprake was op naam van appellanten of de minderjarige zoon van appellante, die in de bijstandsverlening betrokken was en wiens inkomen en vermogen dus van belang is voor het recht op bijstand. In zoverre hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.2.5. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat in het algemeen mag worden uitgegaan van de in eerste instantie door de getuigen tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen en dat niet veel waarde toekomt aan de omstandigheid dat twee getuigen, te weten [naam getuige 1] en [naam getuige 2], van hun verklaring zijn teruggekomen. Het betoog van appellanten, dat deze bewijsregel alleen geldt voor cliënten of verdachten en niet voor getuigen, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Zie de uitspraken van de Raad van 22 maart 2011, LJN BP9654, en 4 december 2012, LJN BY5790. Van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat van deze regel wordt afgeweken, is niet gebleken. De rechtbank heeft daarom terecht die eerste verklaringen van deze getuigen in haar oordeel betrokken.
4.2.6. Met de verklaringen van [naam getuige 1], een eigenaar van een stoeterij, [naam getuige 2], een dierenarts gespecialiseerd in paarden, [naam getuige 3], eigenaar van een hengstenhouderij, [naam getuige 4], stalhouder, de medewerker en appellante, heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode I tegen betaling merries en pony’s liet insemineren, dat hij paarden en veulens kocht en verkocht en daarin bemiddelde. Dit wordt versterkt door de waarnemingen in de periode van 21 juli 2009 tot en met 26 november 2009, waarbij is gezien dat appellant zich met een voertuig en paardentrailer verplaatste, dat dat voertuig en die trailer op het erf van appellanten werd gezien, alwaar paarden liepen voor de stallen en in de paardenbak. Dit wordt voorts versterkt door de bij de doorzoeking aangetroffen facturen voor behandelingen van paarden en de omstandigheid dat appellanten in 2009 voor een bedrag van € 6.000,-- in contanten een brommobiel hebben aangeschaft en die zij vervolgens na ruim twee maanden op naam van de meerderjarige dochter van appellante hebben gezet. De rechtbank heeft daarom met juistheid overwogen dat één en ander, in onderlinge samenhang bezien, tot de vaststelling leidt dat appellant in de te beoordelen periode I op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht op het gebied van fokken, handelen of bemiddelen met paarden.
4.2.7. Uit hetgeen onder 4.2.4 tot en met 4.2.6 is overwogen, volgt dat appellanten de op hun rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden ten aanzien van de registratie van paarden op naam en de op geld waardeerbare activiteiten ten aanzien van paarden, waardoor het recht op bijstand in de te beoordelen periode I niet is vast te stellen. Het betoog van appellanten dat met die werkzaamheden geen inkomsten zijn verkregen, kan hen niet baten. Gelet op hetgeen onder 4.2.2 is overwogen, lag het op hun weg om te stellen en aannemelijk te maken dat zij ondanks de schending van de inlichtingenverplichting recht hadden op (aanvullende) bijstand. De enkele ontkenning van inkomsten, of de niet onderbouwde stelling dat meer kosten zijn gemaakt dan inkomsten zijn verkregen, is daartoe onvoldoende.
4.2.8. Uit 4.2.5 tot en met 4.2.7 volgt dat het hoger beroep, voor zover betrekking hebbend op de te beoordelen periode I en beroep 2, faalt. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
De te beoordelen periode II
4.3.1. Het college heeft de intrekking met ingang van 1 juli 2010 niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier in beroep 1 beoordeeld dient worden de periode van 1 juli 2010 tot en met 21 september 2010 (te beoordelen periode II).
4.3.2. Het primaire besluit 1, gehandhaafd bij het bestreden besluit, berust op de grondslag dat appellanten in de te beoordelen periode II beschikten over een groter dan het voor hen toen vrij te laten bescheiden vermogen van € 10.960,-- door bezit van enkele paarden. In beroep hebben appellanten hiertegen onder meer aangevoerd dat de paarden slechts een geringe waarde hadden, samen veel minder dan deze vermogensgrens. Daarbij hebben appellanten gewezen op het rapport van een geregistreerd paardentaxateur, waarin de waarde van [naam paard 4] op
6 oktober 2010 is bepaald op een bedrag van € 300,--.
4.3.3. In de te beoordelen periode II stonden op naam van de minderjarige zoon van appellante geregistreerd [naam paard 4] en [naam paard 6]. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 4 augustus 2009, LJN BJ5864) rechtvaardigt de registratie van paarden op naam van een betrokkene in een stamboekregister de vooronderstelling dat deze dieren behoren tot het vermogen van de betrokkene. Appellanten hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft dus met deze registratie wel aannemelijk gemaakt dat [naam paard 4] en [naam paard 6] behoorden tot het in aanmerking te nemen vermogen van appellanten, maar niet, zoals, gelet op 4.2.1, op zijn weg ligt, dat zij daarmee over een groter dan het vrij te laten vermogen beschikten. Het college heeft de hoogte van het bedrag van de onder 4.3.2 bedoelde taxatie wel bestreden, maar tegen de onderbouwing daarvan niets aangevoerd. Geen aanknopingspunten bestaan evenwel voor de vaststelling dat [naam paard 6] alleen een waarde vertegenwoordigt van meer of van minder dan het vrij te laten vermogen minus € 300,--.
4.3.4. Hetgeen onder 4.3.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit, voor zover daarbij het primaire besluit 1 is gehandhaafd, niet berust op een deugdelijke motivering, omdat geen feitelijke grondslag bestaat voor het oordeel dat het vermogen van appellanten in de te beoordelen periode II te groot was door het bezit van paarden. Het beroep 1 is daarom gegrond. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Nu appellanten evenwel de registratie van [naam paard 4] en [naam paard 6] op naam van de zoon van appellante niet hebben gemeld bij het college en vervolgens de waarde van [naam paard 6] wel op een te verwaarlozen bedrag hebben gesteld, maar dat niet aannemelijk hebben gemaakt, moet, gelet op hetgeen onder 4.2.2 is overwogen, worden geoordeeld dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode II door schending van de inlichtingenverplichting door appellanten niet is vast te stellen.
4.3.5. Uit 4.3.5 volgt dat het college bevoegd is met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten met ingang van 1 juli 2010 in te trekken. Nu de uitoefening van die bevoegdheid niet in geschil is, kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand worden gelaten.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in beroep 1 tot een bedrag van € 944,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 944,--.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank niet heeft beslist op het beroep tegen het besluit van 11 januari 2011, voor zover dat betrekking heeft op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 21 september 2010;
-verklaart dat beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 januari 2011, in zoverre;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 11 januari 2011 in stand blijven;
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
-veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.888,--;
-bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.G. Kasdorp leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013.