Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 mei 2012, 12/220 (aangevallen uitspraak)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
Datum uitspraak: 22 maart 2013
Namens appellant heeft mr. I. Wudka, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wudka. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.
1.1. In de periode van 6 december 2005 tot 6 december 2010 was appellant in het bezit van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
1.2. Appellant heeft vervolgens een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Vanwege deze aanvraagprocedure heeft appellant vanaf 6 december 2010 rechtmatig verblijf in Nederland gehad ingevolge artikel 8, onder g, van de Vw 2000.
1.3. Appellant heeft op 14 oktober 2011 studiefinanciering aangevraagd.
1.4. Bij besluit van 25 oktober 2011 (Bericht studiefinanciering 2011, nr. 1) heeft de Minister vastgesteld dat appellant met ingang van 1 november 2011 geen recht heeft op een toelage in de zin van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) omdat hij niet voldoet aan de in artikel 2.2 van de Wsf 2000 neergelegde nationaliteitseis.
1.5. Bij besluit van 11 januari 2012 (bestreden besluit) heeft de Minister appellants bezwaren ongegrond verklaard. De Minister heeft het onder 1.4 genoemde besluit heroverwogen en vastgesteld dat appellant niet valt onder één van de in artikel 3 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) beschreven situaties waarin gelijkstelling met een Nederlander plaatsvindt.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van de Minister onderschreven dat appellant niet voldoet aan de in artikel 3, onder e, van het Bsf 2000 genoemde voorwaarde. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellants beroep op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de Universele Verklaring van de rechten van de Mens (UVRM) niet slaagt.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom zij de Minister in zijn standpunt is gevolgd. Volgens appellant biedt de Wsf 2000 ruimte om hem studiefinanciering toe te kennen door hem gelijk te stellen met een Nederlander, omdat hij al geruime tijd rechtmatig in Nederland verblijft. De rechtbank is voorts ongemotiveerd voorbijgegaan aan het beroep op het Eerste Protocol bij het EVRM en aan het beroep op de UVRM. Appellant heeft ten slotte verzocht om hetgeen hij reeds in de beroepsfase naar voren heeft gebracht als geheel ingelast en herhaald te beschouwen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellant niet aan de nationaliteitseis voldoet. Niet in geschil is dat appellant vanaf 6 december 2010 rechtmatig verblijf heeft in Nederland op grond van artikel 8, onder g, Vw 2000. Uit artikel 3, eerste lid, onder e, Bsf 2000 volgt dan dat slechts sprake kan zijn van gelijkstelling met een Nederlander, indien de vreemdeling reeds studiefinancieringsgenietende is. Niet in geschil is dat appellant nimmer studiefinanciering heeft ontvangen.
4.2.1. De rechtbank heeft appellants beroep op het Handvest terecht afgewezen. In artikel 51 van het Handvest is het toepassingsgebied van het Handvest afgebakend. In het eerste lid van dit artikel is neergelegd dat de bepalingen van het Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Zoals de rechtbank heeft overwogen is in het onderhavige geval de uitvoering van enige bepaling van het Unierecht niet aan de orde. De bepalingen van het Handvest kunnen derhalve in dit geval geen toepassing vinden.
4.2.2. Appellant heeft een beroep gedaan op het UVRM. Deze grond behoeft echter geen inhoudelijk bespreking omdat het UVRM geen directe werking heeft. Zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 mei 2011, LJN BQ4816.
4.2.3. In zijn uitspraak van 27 mei 2011, LJN BQ6891, heeft de Raad overwogen dat de eerste volzin van artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM binnen de Nederlandse rechtsorde is aan te merken als eenieder verbindende verdragsbepaling als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. In die uitspraak en in een latere uitspraak van 11 mei 2012, LJN BW7553, heeft de Raad overwogen dat studiefinanciering naar zijn oordeel binnen het toepassingsbereik van de eerste volzin van artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM valt. In beide genoemde uitspraken was sprake van een situatie waarin de betrokkenen niet rechtmatig in Nederland verbleven. Gegeven het niet legale karakter van het verblijf van betrokkenen in Nederland kwam de Raad in beide uitspraken tot de conclusie geen aanknopingspunten te hebben gevonden om het niet toekennen van studiefinanciering aan de betrokkenen in strijd te achten met het door artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM gegarandeerde recht op onderwijs. De Raad heeft daarbij van belang geacht dat de Verdragspartijen bij de aanwending van de algemene middelen een belangrijke mate van beoordelingsvrijheid toekomt, waarbij prioriteiten mogen worden gesteld en waarbij met name ook een belangrijk gewicht mag worden toegekend aan het al dan niet legale karakter van het verblijf van degene die een beroep doet op een verdragsrecht.
4.2.4. Er zijn onvoldoende redenen om in de thans te beoordelen situatie tot een ander standpunt te komen. Appellant verbleef op het in dit geding van belang zijnde moment weliswaar rechtmatig in Nederland, maar hij ontleende die status aan artikel 8, aanhef en onder g, van de Vw 2000. Op grond van - het aan de koppelingswetgeving ontleende - artikel 11, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, kan appellant aanspraak maken op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen als hem een aanspraak wordt toegekend bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, dan wel bij of krachtens een ander wettelijk voorschrift. Zoals is overwogen in 4.1 is van een dergelijke toekenning op grond van de regelgeving op het gebied van de studiefinanciering geen sprake.
4.2.5. Uit het voorgaande volgt dat er geen grond is om aan te nemen dat er ingevolge artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM op de Minister een positieve verplichting rust om aan appellant studiefinanciering toe te kennen. Het standpunt van appellant wordt verworpen.
4.2.6. Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.2.5 slaagt het hoger beroep niet.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2013.