Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2012, 10/889 (aangevallen uitspraak)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 22 maart 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is verschenen.
1.1. In dit geding wordt onder appellant tevens verstaan de Informatie Beheer Groep.
1.2. Aan betrokkene is naar aanleiding van haar aanvraag van 15 juli 2009 met ingang van 1 september 2009 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) verstrekt in de vorm van een basisbedrag prestatiebeurs en een aanvullende beurs voor een uitwonende studerende.
1.3. Bij brieven van 14 november 2009 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat na controle is geconstateerd dat het woonadres dat zij aan appellant heeft opgegeven - [adres 1] te [plaatsnaam 1] - afwijkt van het adres waar zij volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) staat ingeschreven - [adres 2] te [plaatsnaam 2]. Daarbij is vermeld dat indien betrokkene haar (nieuwe) woonadres nog niet heeft doorgegeven aan de gemeente, dit binnen vier weken alsnog moet gebeuren. Verder is vermeld dat indien het woonadres dat aan appellant is doorgegeven niet (meer) juist is, betrokkene het juiste adres alsnog binnen vier weken moet doorgeven. Betrokkene is in die brieven gewaarschuwd dat de haar toegekende beurs naar de norm voor een uitwonende studerende vanaf oktober 2009 - dat is de maand waarin de afwijking tussen de genoemde adressen is geconstateerd - wordt omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende, indien zij de afwijking tussen beide adressen niet binnen vier weken ongedaan maakt.
1.4. Appellant heeft bij besluit van 15 januari 2010 de aan betrokkene toegekende uitwonendenbeurs met ingang van oktober 2009 herzien, in die zin dat deze is omgezet in een thuiswonendenbeurs.
1.5. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 1 maart 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is gesteld dat betrokkene de afwijking in de adressen pas ongedaan heeft gemaakt op 14 januari 2010 toen zij het adres dat zij aan appellant al op 30 december 2009 had doorgegeven bij de GBA heeft laten registreren. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat betrokkene ten onrechte niet tijdig heeft gereageerd op de brief van 14 november 2009 waarin haar gelegenheid is geboden de geconstateerde afwijking in de adresgegevens ongedaan te maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 15 januari 2010 herroepen. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat betrokkene kan worden verweten dat zij de geconstateerde adresafwijking niet tijdig ongedaan heeft gemaakt en aannemelijk geacht dat betrokkene in verwarring is gebracht door de verschillende adresregistratiesystemen van appellant, die ertoe hebben geleid dat zij post over haar toelage op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) wel op haar nieuwe adres ontving, en dat zij naar aanleiding van de brieven van 14 november 2009 met een medewerker van appellant heeft gebeld, waarbij vermoedelijk is bevestigd dat de adreswijziging inmiddels was verwerkt. De rechtbank heeft verder overwogen dat het feit dat van het gevoerde gesprek door appellant geen vastlegging heeft plaatsgevonden aan betrokkene niet mag worden tegengeworpen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat nu betrokkene heeft gesteld dat aan haar onjuiste informatie is verstrekt, het op haar weg ligt om dit te bewijzen. Zij heeft dat bewijs niet geleverd en in de opvatting van appellant heeft hij het bezwaarschrift daarom terecht ongegrond verklaard.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Zoals appellant in hoger beroep terecht heeft gesteld, beroept betrokkene zich op onjuiste aan haar verstrekte informatie. In zo’n geval dient betrokkene daarvan ten minste een begin van bewijs te leveren. De enkele stelling dat er een telefoongesprek met een, anoniem gebleven, medewerker van appellant heeft plaatsgevonden is daarvoor onvoldoende. De rechtbank heeft ten onrechte op deze grond het beroep van betrokkene gegrond verklaard. Het hoger beroep van appellant slaagt.
4.3. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de vraag beantwoorden of het aannemelijk is dat betrokkene van de vastgestelde afwijking tussen haar woonadres en het GBA-adres redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. Met zijn overweging dat er geen juridische grond aanwezig is om niet aanvaardbaar te achten dat appellant voor de uitvoering van de Wtos en de Wsf 2000 gebruik maakt van verschillende adresbestanden, heeft de rechtbank de vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 september 2007, LJN BB3592) op dit punt weergegeven. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, heeft betrokkene niet een wijziging van haar woonadres per 14 september 2009 doorgegeven aan appellant, maar heeft de door betrokkene opgegeven wijziging van haar woonadres in de GBA geleid tot toezending op 24 september 2009 van Bericht Tegemoetkoming scholieren 2009, nr. 3, waarin de wijziging van het woonadres van betrokkene per 14 september 2009 voor de toepassing van de Wtos is bevestigd. Gelet op de hiervoor genoemde vaste rechtspraak van de Raad had betrokkene haar adreswijziging voor de toepassing van de Wsf 2000 separaat aan appellant moeten doorgeven. Na constatering van het niet overeenkomen van het woonadres en het GBA-adres voor de toepassing van de Wsf 2000 heeft appellant betrokkene van die afwijking op de hoogte gesteld en haar vier weken de tijd gegeven om te zorgen dat het woonadres en het GBA-adres identiek zijn.
4.4. Betrokkene heeft de afwijking tussen haar woonadres en het GBA-adres pas ongedaan gemaakt op 14 januari 2010 en voor het pas op dat moment ongedaan maken van die afwijking geen goede verklaring kunnen geven. Daarmee is het niet aannemelijk dat betrokkene van die tot 14 januari 2010 bestaande afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. Het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit wordt daarom ongegrond verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 maart 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.C Bruning, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2013.