11/7447 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 7 november 2011, 11/1261 (aangevallen uitspraak)
Gedeputeerde Staten van de provincie Flevoland (gedeputeerde staten)
Datum uitspraak: 21 maart 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Gedeputeerde staten hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Jaab. Gedeputeerde staten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M. Nieuwenhuis, mr C.C. Oberman en H. Dekker.
OVERWEGINGEN
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing, zoals dat gold vóór 1 januari 2013.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten, omstandigheden en regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Appellant is bij besluit van 9 december 2009 met ingang van 1 januari 2010 tot 1 januari 2011 voor bepaalde tijd met proef aangesteld in de functie [functie] bij de afdeling [afdeling]. Afhankelijk van de uitkomsten van de personeelsbeoordeling in de vijfde en negende maand, is er de intentie tot een aanstelling voor onbepaalde tijd.
2.3. Gedeputeerde staten hebben appellant bij besluit van 14 december 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 mei 2011 (bestreden besluit), medegedeeld dat zijn tijdelijke aanstelling niet zal worden omgezet in een vaste aanstelling, zodat deze per 1 januari 2011 van rechtswege eindigt. Daaraan ligt ten grondslag dat het functioneren van appellant als onvoldoende is beoordeeld.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat zijn aanstelling ten onrechte niet is omgezet in een vaste aanstelling, dan wel niet is verlengd. Doordat onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat appellant niet is ingewerkt en met het feit dat hij ziek is geweest, is een vertroebeld en onvolledig beeld ontstaan over zijn functioneren. Er was geen sprake van onvoldoende functioneren. Voor zover hiervan wel sprake was heeft ten onrechte geen verbetertraject plaatsgevonden en hadden gedeputeerde staten geen einde mogen maken aan het aangevangen coachingstraject. Nu de verslagen van de gesprekken waarbij het functioneren van appellant aan de orde is gesteld niet zijn ondertekend en appellant het oordeel over zijn functioneren hierin heeft weersproken, kan de inhoud van de verslagen niet als vaststaand worden aangemerkt.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1. Appellant kan niet gevolgd worden in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat gedeputeerde staten het bezwaar tegen het besluit van 14 december 2010 hadden moeten opvatten als mede gericht tegen de vastgestelde beoordeling van 6 januari 2011. In het bezwaarschrift van 21 januari 2011 is slechts verwezen naar het onder 2.3 vermelde ontslagbesluit van 14 december 2010 en in het bezwaarschrift zijn geen bezwaren naar voren gebracht die betrekking hebben op het beoordelingsbesluit. Nu appellant evenmin later bezwaar heeft gemaakt tegen de beoordeling van 6 januari 2011, is deze in rechte onaantastbaar geworden.
5.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 2 september 2010, LJN BN6920) is de toetsing van een besluit tot niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband na afloop van de proeftijd terughoudend. Deze toetsing beperkt zich tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan naast de verder in aanmerking komende toetsing aan geschreven of ongeschreven recht. Het bestuursorgaan hoeft niet aan te tonen dat de betrokken ambtenaar blijk heeft gegeven van een ongeschiktheid die het ontslag van een in vaste dienst aangestelde ambtenaar zou kunnen rechtvaardigen. Anders dan appellant ter zitting heeft betoogd, levert het enkele feit dat de wijze van functioneren van appellant in het aanstellingbesluit expliciet als voorwaarde is genoemd om voor een vaste aanstelling in aanmerking te komen, onvoldoende aanleiding voor toepassing van een andere, indringender rechterlijke toets.
5.3. Met appellant zijn verschillende gesprekken gevoerd waarbij zijn functioneren aan de orde is gesteld. Op 11 en 26 mei en 15 juni 2010 hebben gesprekken plaatsgevonden die samen de vijfmaandenevaluatie vormen. Deze evaluatie is mede gebaseerd op een schriftelijke zelfevaluatie van appellant en de evaluatie van twee naaste collega’s. Uit het verslag van deze gesprekken komt onder meer naar voren dat de leidinggevende van appellant van mening is dat appellant te veel blijft hangen bij de redenen waarom hij niet is ingewerkt en dat hij daarin te weinig zelforganiserend is geweest. Appellant heeft een onvoldoende pro-actieve houding en hij moet meer expertise, onafhankelijkheid en zelfstandigheid laten zien in de samenwerking met zijn naaste collega’s. Appellant benoemt in zijn zelfevaluatie voornamelijk knelpunten in de werkomgeving en besteedt geen aandacht aan bereikte resultaten. Al met al wekt hij de indruk onvoldoende grip te hebben op de uitoefening van de functie en laat hij (nog) niet zien dat hij de inhoud en het niveau van de functie aan kan. Op 16 september 2010 heeft een negenmaandenevaluatiegesprek plaatsgevonden. Uit het verslag van dit gesprek komt onder meer naar voren dat de leidinggevende van appellant van mening is dat er geen verbetering van het functioneren is geconstateerd sinds de vijfmaandenevaluatie. In de periode tussen de evaluatiegesprekken heeft een aantal ongeplande gesprekken plaatsgevonden tussen appellant en zijn leidinggevende waarbij ontwikkeling en resultaten van appellant aan de orde kwamen. In de beoordeling van 9 december 2012 is onder meer geconcludeerd dat appellant onvoldoende zelforganiserend en structurerend vermogen en pro-actief handelen op het niveau van de functie laat zien en dat er onvoldoende aantoonbare resultaten zijn.
5.4. Gelet op de inhoud van de gespreksverslagen en de beoordeling is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat de beslissing van gedeputeerde staten, om appellant niet in vaste dienst aan te stellen dan wel zijn aanstelling te verlengen, de onder 5.2 vermelde terughoudende rechterlijke toets kan doorstaan. Er zijn geen aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat deze gespreksverslagen en beoordeling feitelijk onjuist zijn. De betreffende documenten zijn inhoudelijk consistent en bevatten tevens het standpunt van appellant.
5.5. Niet gebleken is dat de feitelijke periode waarin gedeputeerde staten kennis hebben kunnen nemen van de capaciteiten en kwaliteiten van appellant, te beperkt is geweest. Gedeputeerde staten hebben erkend dat appellant bij aanvang van zijn functie onvoldoende is ingewerkt, maar hebben met appellant in het kader van het vijfmaandengesprek de afspraak gemaakt dat hij een plan opstelt dat in het manco van het gebrekkig inwerken voorziet. Appellant heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Ondanks het feit dat appellant enige tijd afwezig is geweest in verband met ziekte, heeft hij een reële kans gehad om zich waar te maken. Gedeputeerde staten waren dan ook niet gehouden de aanstelling van appellant te verlengen om hem alsnog hiertoe in de gelegenheid te stellen. Gedeputeerde staten hadden er geen vertrouwen in dat appellant binnen afzienbare tijd wel aan de gestelde eisen en verwachtingen zou (kunnen) voldoen. Gelet hierop en op de beperkte tijd die resteerde tot het einde van het dienstverband, hebben gedeputeerde staten mogen beslissen niet verder te gaan met het coachingstraject.
5.6. Uit 5.1 tot en met 5.5 volgt dat geen verplichting bestond voor gedeputeerde staten het dienstverband nog verder te verlengen, dan wel om te zetten in een vast dienstverband.
5.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en B.J. van de Griend en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2013.