ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5127

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-3951 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding van niet-opgenomen vakantiedagen over ziekteperiode

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek van appellante om vergoeding van niet-opgenomen vakantiedagen over de ziekteperiode van april 2005 tot en met mei 2009. Appellante, die van 19 april 2004 tot 2 juni 2009 bij de provincie Noord-Brabant was aangesteld, had in 2009 verzocht om vergoeding van haar openstaande verlofuren. Dit verzoek werd afgewezen op basis van een finale kwijtingsclausule in een vaststellingsovereenkomst die zij had ondertekend na haar ontslag wegens arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak.

De Raad overwoog dat de finale kwijting die in de overeenkomst was opgenomen, betrekking had op alle zaken die verband hielden met de beëindiging van het dienstverband, inclusief de openstaande verlofuren. Appellante had tijdens de onderhandelingen over de vaststellingsovereenkomst geen bezwaar gemaakt tegen de afrekening van haar verlofuren, en de Raad oordeelde dat zij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de kwijtingsclausule ook deze verlofuren omvatte. De Raad verwierp het argument van appellante dat zij door gezondheidsredenen niet in staat was haar belangen te onderkennen, aangezien zij werd bijgestaan door een gemachtigde.

De uitspraak benadrukt het belang van de rechtszekerheid en de bindende aard van afspraken die in een vaststellingsovereenkomst zijn vastgelegd. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die zouden rechtvaardigen dat appellante niet gebonden kon worden geacht aan de kwijtingsclausule. Het hoger beroep werd derhalve afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

11/3951 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 26 mei 2011, 10/2105 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A te B] (appellante)
Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant (gedeputeerde staten)
Datum uitspraak: 21 maart 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.G.M. Gersjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Gedeputeerde staten hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gersjes. Gedeputeerde staten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. A. de Visser, advocaat, en mr. E.C. Joosten.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is van 19 april 2004 tot 2 juni 2009 aangesteld geweest bij de provincie Noord-Brabant in de functie van [functie]. Van 19 mei 2005 tot het einde van het dienstverband was zij arbeidsongeschikt. Bij besluit van 28 mei 2009 is appellante met ingang van 2 juni 2009 eervol ontslag verleend op grond van arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het ontslagbesluit zijn gedeputeerde staten en appellante tot een vaststellingsovereenkomst gekomen. Appellante heeft daarop haar bezwaarschrift ingetrokken. De vaststellingsovereenkomst is op 29 juli 2009 door appellante ondertekend en op 30 juli 2009 als besluit aan haar toegezonden. Appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. In de vaststellingsovereenkomst is onder punt 5 het volgende opgenomen: “Door ondertekening en effectuering van deze regeling verlenen partijen elkaar over en weer finale kwijting, zodat behoudens het overeengekomene niets meer gevorderd kan worden”.
1.2. Op 19 juni 2009 is aan appellante een eindafrekening gezonden in de vorm van een salarisspecificatie. Hiertegen is door appellante geen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij e-mailbericht van 29 september 2009 heeft appellante laten weten dat zij nog geen vergoeding heeft gekregen voor de nog openstaande verlofuren. Bij e-mailbericht van 11 november 2009 heeft appellante verzocht alle niet-opgenomen vakantiedagen over de ziekteperiode van april 2005 tot en met mei 2009 te vergoeden. Dit verzoek is bij besluit van
18 december 2009 afgewezen. Appellante heeft bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 juni 2010 (bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan deze besluitvorming hebben gedeputeerde staten ten grondslag gelegd dat appellante gehouden is aan de finale kwijting, waardoor behoudens hetgeen is overeengekomen niets meer gevorderd kan worden.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
3.1. In de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst zijn afspraken neergelegd naar aanleiding van de beëindiging van het ambtelijk dienstverband van appellante. Daarbij is over en weer finale kwijting verleend. Dergelijke afspraken worden volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 13 oktober 2011, LJN BT8812) aangemerkt als een nadere regeling van de uitoefening van de aan gedeputeerde staten toekomende ontslagbevoegdheid. Aan zo'n regeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid, dat niet alleen voor het bestuursorgaan geldt maar ook voor de ambtenaar. Dit kan onder meer anders zijn als sprake is van wilsgebreken of als zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd. Bij de uitleg van een overeenkomst zoals hier aan de orde, komt het niet uitsluitend aan op de bewoordingen van hetgeen in de overeenkomst is bepaald, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.2. Niet in geschil is dat partijen elkaar door ondertekening van de vaststellingsovereenkomst over en weer finale kwijting hebben verleend. Partijen zijn echter verdeeld over het antwoord op de vraag wat onder het begrip “finale kwijting” moet worden verstaan. Volgens appellante betreft dit slechts de zaken waarover onderhandeld is, zodat de niet-genoten verlofuren daar niet onder vallen. Volgens gedeputeerde staten betreft de finale kwijting alles waarop de beëindiging van het dienstverband betrekking heeft.
3.3. De Raad is van oordeel dat partijen met de onder 1.1 geciteerde en niet voor meerdere uitleg vatbare kwijtingsclausule beoogd hebben een finale regeling te treffen die zag op al hetgeen betrekking heeft op de beëindiging van het dienstverband, dus ook op de openstaande verlofuren. Niet is gebleken van wilsgebreken of andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellante niet gebonden kan worden geacht aan de kwijtingsclausule. Gelet op de gebruikelijke wijze waarop het dienstverband met een eindafrekening is afgesloten, wist appellante ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, althans had zij redelijkerwijs kunnen weten, dat gedeputeerde staten niet tot uitbetaling van de niet-genoten verlofuren waren overgegaan. Appellante heeft dit punt desondanks niet bij de onderhandelingen aan de orde gesteld. De stelling dat appellante wegens gezondheidsredenen niet in staat was haar belangen te onderkennen treft geen doel, nu zij bij de onderhandelingen werd bijgestaan door een gemachtigde.
3.4. Het standpunt van appellante dat zij, gelet op de in artikel D.9, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies dwingendrechtelijk voorgeschreven uitbetaling van niet opgenomen verlofuren ervan uit mocht gaan dat de finale kwijting hierop geen betrekking had en deze verlofuren aan haar zouden worden uitbetaald gaat eveneens niet op. De rechtbank heeft in dit kader terecht verwezen naar de uitspraak van de Raad van 4 mei 1995 (LJN ZB5512), waarin wordt overwogen dat noch het feit dat de aanspraak op uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen rechtstreeks voortvloeit uit het toepasselijke Algemeen Ambtenarenreglement, noch het feit dat bij de totstandkoming van de regeling deze aanspraak geen onderwerp van bespreking was geweest, een feit of omstandigheid opleverde op grond waarvan de betreffende appellant niet langer gebonden kon worden geacht aan deze kwijtingsclausule.
3.5. De rechtbank heeft tot slot op goede gronden overwogen dat zowel de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 maart 2009 (LJN BI0682) als de uitspraak van de sector kanton van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2010 (LJN BL6654), waarnaar door appellante is verwezen, niet relevant zijn voor de onderhavige zaak. De uitspraak van het Gerechtshof
’s-Hertogenbosch van 2 mei 2006 (LJN AW7397) is evenmin relevant, nu in die zaak nog geen afrekening had plaatsgevonden ten tijde van de onderhandelingen.
3.6. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en B.J. van de Griend en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2013.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) S.K. Dekker