10/6483 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 oktober 2010, 10/248 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 6 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. van Uden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. Van Uden vervolgens een rapport van F. Stam, stafarts revalidatie, van 18 maart 2011 ingebracht.
Hierop heeft het Uwv gereageerd door toezending van een nadere rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 1 juni 2011.
Op schriftelijke vragen van de Raad heeft mr. Van Uden bij brieven van 9 maart 2012 en 29 maart 2012 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2012. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was sinds 1 januari 2007 werkzaam als junior adviseur bij een verzekeringsmaatschappij toen zij op 27 augustus 2007 uitviel met psychische klachten.
1.2. Bij besluit van 16 september 2009 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat met ingang van 24 augustus 2009 een recht is ontstaan op een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is daarbij vastgesteld op 40%.
1.3. Bij besluit van 21 september 2009 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat voor haar een re-integratievisie is vastgesteld en dat deze re-integratievisie het uitgangspunt is voor haar verdere re-integratie.
1.4. Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 15 januari 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In verband met de beoordeling van het bezwaar tegen het besluit van 16 september 2009 heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 6 januari 2010 geen redenen gezien om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. De bezwaararbeidsdeskundige heeft appellante in haar rapportage van
13 januari 2010 geschikt geacht voor andere functies en haar mate van arbeidsongeschiktheid bijgesteld naar 47%. Vervolgens heeft zij geconcludeerd dat hierdoor de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80% niet wijzigt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen hiervan geheel in stand blijven.
2.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat tegen de re-integratievisie geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd en aangenomen dat deze enkel wordt bestreden voor zover daarbij is uitgegaan van de geschiktheid van appellante tot het verrichten van arbeid.
2.2. Vervolgens heeft de rechtbank geen redenen gezien om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts voor onjuist te houden. Er is sprake geweest van voldoende diepgaand en zorgvuldig onderzoek. De (bezwaar)verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur gezien, heeft kennis genomen van het dossier van appellante, is aanwezig geweest op de hoorzitting en heeft informatie ingewonnen bij de huisarts en de behandelend psycholoog van appellante. De uit dit onderzoek getrokken conclusies zijn voldoende onderbouwd en appellante heeft geen medische informatie overgelegd die een ander licht werpt op haar gezondheidstoestand op 24 augustus 2009 en op de eventuele beperkingen die daaruit voortvloeien voor het verrichten van arbeid.
2.3. Met betrekking tot de grond van appellante dat onvoldoende rekening is gehouden met de onvoorspelbaarheid van haar vermoeidheidsklachten heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 6 januari 2010 en 17 maart 2010, opgemerkt dat de bezwaarverzekeringsarts na toetsing aan de criteria voor het aannemen van een urenbeperking in de Standaard Verminderde Arbeidsduur gemotiveerd heeft aangegeven waarom in het geval van appellante geen urenbeperking is aangewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit oordeel.
2.4. Aan de omstandigheid dat door het UWV Werkbedrijf op 11 december 2009 een indicatiebeschikking Wet sociale werkvoorziening (WSW) is afgegeven, waarbij appellante vanwege de ernst van haar arbeidshandicap voor maximaal 10 uur per week in een beschermde omgeving inzetbaar wordt geacht, kan de rechtbank niet de gevolgen verbinden die appellante daaraan verbonden wenst te zien. De medische gegevens die hebben geleid tot dit besluit zijn door appelante niet overgelegd en dit besluit is genomen op basis van andere regelgeving dan de Wet WIA, waarbij andere beoordelingscriteria worden gehanteerd.
2.5. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de bezwaararbeidsdeskundige in haar rapportage van 13 januari 2010 een uitgebreide toelichting gegeven op de door het CBBS afgegeven signaleringen, welke toelichting zij in beroep heeft aangevuld in haar rapportage van 30 augustus 2010. Naar het oordeel van de rechtbank moet appellante in staat worden geacht deze functies uit te oefenen. Omdat eerst in beroep de nadere arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit is ontvangen, heeft de rechtbank evenwel aanleiding gezien te oordelen zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.
3.1. In hoger beroep heeft appellante in essentie haar stellingen in beroep herhaald. Zij heeft zich wederom gekeerd tegen de re-integratievisie. Verder heeft appellante betoogd dat de geduide functies niet passend zijn te achten omdat er geen rekening is gehouden met haar lichamelijke en geestelijke beperkingen en dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Zij meent dat zij te maken heeft met vermoeidheid door een lichamelijke aandoening, dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de urenbeperking niet op haar van toepassing is en dat de rechtbank nader onderzoek had moeten gelasten. Ten onrechte is voorbij gegaan aan de WSW-indicatie die aan appellante is afgegeven. In hoger beroep heeft appellante ten slotte het in de rubriek procesverloop genoemde rapport van Stam ingebracht.
3.2. Het Uwv heeft ter zitting zijn standpunt over de re-integratievisie gewijzigd. Wel benadrukt het Uwv dat dit los staat van het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid. Het Uwv ziet, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 1 juni 2011, in hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding om zijn standpunt over de mate van arbeidsongeschiktheid te wijzigen en verzoekt de aangevallen uitspraak in zoverre te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De gronden in hoger beroep richten zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover hierin is geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven.
4.2. Ingevolge artikel 30, zesde lid, van de Wet WIA zijn de verplichtingen, bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel (waaronder de sollicitatieplicht), niet van toepassing op de verzekerde die blijkens een indicatiebeschikking behoort tot de doelgroep van de WSW. Ter zitting heeft het Uwv bevestigd dat de re-integratievisie strijdig is met genoemd artikellid omdat aan appellante een WSW indicatiebeschikking is afgegeven. Het Uwv is thans van mening dat het besluit van 21 september 2009 dient te worden herroepen. De gronden in hoger beroep over de re-integratievisie zoals neergelegd in het besluit van 21 september 2009 slagen dan ook. Dit brengt mee dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op de re-integratievisie, in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad alsnog het besluit van 21 september 2009 herroepen.
4.3. Resteert de vraag of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op de aan appellante toegekende WGA-uitkering in stand heeft gelaten.
4.4. In dit verband heeft de Raad, in het kader van de beoordeling van het procesbelang en onder verwijzing naar eerdere uitspraken van de Raad (waaronder zijn uitspraak van 15 april 2011, LJN BQ1755), bij schrijven van 21 februari 2012 aan appellante de vraag voorgelegd wat zij met het hoger beroep wenst te bereiken.
4.5. In zijn uitspraak van 15 februari 2013 (LJN BZ1485) heeft de Raad in een soortgelijke zaak geoordeeld dat bij de vraag of procesbelang aanwezig is, tevens moet worden betrokken het gevolg dat het hebben van een verdienvermogen van minder dan 20% heeft voor de soort en de hoogte van de WGA-uitkering na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering. De in deze uitspraak beschreven situatie is vergelijkbaar met die van appellante. Hieruit volgt dat indien het hoger beroep zou slagen omdat appellante volledig arbeidsongeschikt is, zoals zij stelt, dit oordeel gevolgen heeft voor haar WGA-loonaanvullingsuitkering. Reeds daarom heeft appellante procesbelang en zal de Raad overgaan tot een inhoudelijke beoordeling.
4.6. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht de overige rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten. De Raad kan zich geheel vinden in de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak, zoals hiervoor weergegeven in rechtsoverweging 2.2 tot en met 2.5, die tot dit oordeel hebben geleid en maakt deze tot de zijne. In aanvulling hierop voegt de Raad nog het volgende toe.
4.7. Tegen de achtergrond van de uitgebreide rapportages van de (bezwaar)verzekeringsarts en de zich in het dossier bevindende stukken van de behandelend sector, lag het op de weg van appellante om de door haar gestelde klachten, waaronder haar vermoeidheidsklachten, (nader) te onderbouwen met medisch objectiveerbare gegevens. Temeer nu volgens haar eigen stelling de vermoeidheidsklachten “hoogstwaarschijnlijk worden veroorzaakt door een leverziekte die door bloedonderzoek gemakkelijk kan worden aangetoond”.
4.8. Ook in hoger beroep heeft appellante dit nagelaten. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 1 juni 2011 terecht vermeld dat hij in het rapport van Stam geen aanknopingspunten ziet om zijn medische oordeel te herzien. Stam beschrijft in zijn rapport dat er geen aanwijzingen zijn voor een reumatologisch inflammatoir ziektebeeld. Wel wordt de diagnose fibromyalgie gesteld met als advies een verwijzing naar de GGZ omdat fibromyalgie wordt gezien als een chronisch overbelastingssyndroom waarbij chronische stress een onderhoudende factor is. De bezwaarverzekeringsarts wijst er evenwel op dat zowel met chronische pijnklachten als met psychische klachten rekening is gehouden in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De diagnose fibromyalgie geeft geen aanleiding om specifieke beperkingen aan te nemen. Bij deze diagnose wordt niet aangeraden rust te nemen maar om in beweging te blijven, waarbij overbelasting dient te worden vermeden. Appellante is in de FML ook beperkt geacht voor lichamelijk belastende werkzaamheden. De toegekende beperkingen zijn, gezien het ontbreken van objectiveerbare afwijkingen en gezien het dagelijks functioneren van appellante, volgens de bezwaarverzekeringsarts correct weergegeven. Hij heeft dan ook terecht geconcludeerd dat vanuit medisch oogpunt een urenbeperking niet noodzakelijk is, terwijl het dagverhaal daar evenmin aanleiding toe geeft.
4.9. Uitgaande van de juistheid van de FML, stelt de Raad ten slotte vast dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante, gelet op de aan deze functies verbonden belastende aspecten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit met de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van 13 januari 2010 en 30 augustus 2010 voldoende is toegelicht. Voor zover appellante in hoger beroep gronden heeft aangevoerd tegen dit oordeel, heeft zij deze onvoldoende toegelicht.
4.10. Hetgeen is overwogen in de rechtsoverwegingen 4.6 tot en met 4.9 leidt ertoe dat de in rechtsoverweging 4.3 gestelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. In zoverre slaagt het hoger beroep dus niet. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige zal worden bevestigd.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, bestaande uit de kosten voor verleende rechtsbijstand tot een bedrag in hoger beroep van € 708,-. Aangezien in hoger beroep een bewijs van toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand is overgelegd, dient dit bedrag te worden betaald aan de griffier van de Raad.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover hierin de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit met betrekking tot de re-integratievisie in stand zijn gelaten;
-herroept het besluit van 21 september 2009;
-bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
-veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 708,- te betalen aan de griffier van de Raad;
-bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. Van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013.
(getekend) Ch. van Voorst