ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12/3568 BESLU + 12/3569 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2013 uitspraak gedaan over de overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. Het betreft een hoger beroep van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 februari 2011, waarin het Uwv was veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank had destijds vastgesteld dat de procedure meer dan vier jaar had geduurd en had het Uwv veroordeeld tot betaling van € 3.000,- aan schadevergoeding aan de betrokkene, A. te B.

In hoger beroep heeft het Uwv zich verzet tegen deze veroordeling en aangegeven bereid te zijn tot betaling van € 1.000,-. De Raad heeft in een eerdere uitspraak van 22 juni 2012 vastgesteld dat de redelijke termijn was overschreden en heeft het onderzoek heropend om te beslissen over de schadevergoeding. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Veiligheid en Justitie, is als partij aangemerkt in deze procedure.

Tijdens de zitting op 25 januari 2013 zijn partijen niet verschenen. De Raad heeft geconcludeerd dat de redelijke termijn met twee jaar en ruim acht maanden is overschreden. De Raad heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 3.000,-, maar de verdeling van deze schadevergoeding tussen het Uwv en de Staat is ter discussie komen te staan. Het Uwv heeft berekend dat het € 1.000,- dient te vergoeden, terwijl de Staat heeft aangegeven € 2.000,- te vergoeden. De Raad heeft geen aanleiding gezien om van deze verdeling af te wijken.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel het Uwv als de Staat in het kader van de schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, wat betekent dat de kosten van de procedure voor de partijen zelf zijn.

Uitspraak

12/3568 BESLU, 12/3569 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[A. te B.] (betrokkene)
de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) (Staat)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 8 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 februari 2011, 07/487, in het geding tussen betrokkene en het Uwv.
Bij uitspraak van 22 juni 2012, 11/1979 WIA, LJN BW9906, heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad tevens de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens het Uwv heeft mr. P.J. van Ogtrop een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens betrokkene heeft mr. B.M. Voogt een reactie op beide uiteenzettingen gegeven.
Het verzoek is aan de orde gesteld ter zitting van 25 januari 2013. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 februari 2011 betrof een procedure tussen betrokkene en het Uwv, die betrekking had op betrokkenes aanspraken op een WIA-uitkering en op de hoogte van het dagloon waarnaar de WIA-uitkering is berekend. Die procedure had op het moment dat de rechtbank uitspraak deed vier jaar en ruim acht maanden geduurd. De rechtbank heeft het verzoek van betrokkene om schadevergoeding toegewezen en het Uwv veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 3.000,-, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de behandeling van het beroep door de rechtbank door een samenloop van omstandigheden enkele malen minder voortvarend heeft plaatsgevonden dan mogelijk en wenselijk was geweest. De rechtbank heeft echter onvoldoende aanleiding gezien om een deel van de periode waarmee de redelijke termijn is overschreden niet voor rekening van het Uwv te laten komen.
1.2. In hoger beroep heeft het Uwv zich verzet tegen de veroordeling tot betaling van € 3.000,- aan schadevergoeding en te kennen gegeven bereid te zijn tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan schadevergoeding.
1.3. De Raad heeft in zijn uitspraak van 22 juni 2012 vastgesteld dat niet ter discussie staat dat op het moment dat de rechtbank uitspraak deed de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM was overschreden en dat de rechtbank de hoogte van de aan betrokkene toekomende schadevergoeding terecht heeft vastgesteld op een bedrag van € 3.000,-. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn niet volledig voor zijn rekening dient te komen. De in de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 februari 2011 opgenomen veroordeling van het Uwv tot betaling van een schadevergoeding van € 3.000,- is vernietigd en het onderzoek is heropend om te beslissen op het verzoek om schadevergoeding van betrokkene en daarbij is de Staat als partij aangemerkt.
1.4. Uit de schriftelijke uiteenzettingen van de Staat en het Uwv blijkt dat de Staat bereid is een bedrag van € 2.000,- te vergoeden als compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn en dat het Uwv nog steeds bereid is een bedrag van € 1.000,- te vergoeden.
1.5. Betrokkene heeft ingestemd met de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding, maar stelt zich op het standpunt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn in beroep voor rekening van het Uwv dient te komen, omdat de rechtbank zich een oordeel heeft moeten vormen over drie opeenvolgende verschillende beslissingen op bezwaar.
2. De Raad komt tot de volgende beslissing.
2.1. Gelet op de inhoud van 1.3 tot en met 1.5 staat niet meer ter discussie dat de redelijke termijn met twee jaar en ruim acht maanden is overschreden en dat aan betrokkene een bedrag van € 3.000,- toekomt aan schadevergoeding. De vraag ligt slechts voor op welke wijze dit bedrag moet worden verdeeld tussen het Uwv en de Staat. Het standpunt van betrokkene dat het Uwv het volledige bedrag van € 3.000,- zou moeten vergoeden, verdraagt zich niet met vaste rechtspraak van de Raad. Overschrijding van de redelijke termijn in de fase van beroep komt volgens die rechtspraak in beginsel voor rekening van de rechtbank. Een uitzondering hierop zijn perioden van beraad van het bestuursorgaan. Het Uwv heeft berekend dat er tijdens de rechtbankprocedure verschillende perioden van beraad door het Uwv zijn aan te wijzen, die bij elkaar opgeteld ruim 10 maanden beslaan.
2.2. Het Uwv heeft daaruit de conclusie getrokken dat zij € 1.000,- aan schadevergoeding dient te vergoeden. De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan de rechter te wijten vertraging van één jaar en acht maanden resulteert in een door de Staat te betalen schadevergoeding van € 2.000,-. De Raad ziet geen aanleiding om tot een andere toewijzing te komen.
3. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan betrokkene van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) K.E. Haan
JL