ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12-2717 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over vorderbaar en niet-inbaar loon in het kader van de Wet WIA

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2013, met zaaknummer 12-2717 WIA-T, wordt de situatie van een appellant besproken die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg. De appellant, een internationaal vrachtwagenchauffeur, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn dagloon door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had eerder vastgesteld dat de appellant recht had op een uitkering op basis van een dagloon van € 128,65, maar dit bedrag was later herzien naar € 143,71. De appellant betwistte deze herziening en voerde aan dat er een nabetaling had plaatsgevonden door zijn werkgever in augustus 2008, die niet was meegenomen in de berekening van zijn dagloon.

De Raad oordeelt dat de appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij onjuist was ingeschaald op basis van te weinig ervaringsjaren, wat resulteerde in een lager salaris dan waar hij recht op had. De Raad stelt vast dat het verschil in salaris vorderbaar was, ook voor het refertejaar. Het bestreden besluit van het Uwv berust op een onjuiste uitleg van de relevante wetgeving, specifiek artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen. De Raad draagt het Uwv op om nader onderzoek te doen naar welk deel van de nabetaling moet worden toegerekend aan het refertejaar en dit bij de berekening van het dagloon te betrekken.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van de appellant, waarbij rekening moet worden gehouden met de bevindingen van de Raad. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

12/2717 WIA-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 29 maart 2012, 11/6237 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 maart 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2013. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
OVERWEGINGEN
1.1. Voor appellant, indertijd internationaal vrachtwagenchaffeur, is bij besluit van 30 november 2009 vastgesteld dat er met ingang van 28 december 2009 een recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontstaat. Deze uitkering is gebaseerd op een door het Uwv vastgesteld dagloon van € 128,65. De vaststelling van het dagloon heeft plaatsgevonden aan de hand van de inkomsten van appellant in de referteperiode 3 december 2006 tot en met 2 december 2007.
1.2. Appellant heeft tegen het besluit van 30 november 2009 bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft de bezwaren van appellant gegrond verklaard en het eerder vastgestelde dagloon bij het besluit op bezwaar van 4 maart 2010 herzien en vastgesteld op € 131,81. Nadien is - na een vernietiging van het besluit van 4 maart 2010 door de rechtbank - het dagloon bij besluit van 11 november 2010 verhoogd tot € 143,04. Bij besluit van 20 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 11 november 2010 ingetrokken en het dagloon van appellant opnieuw herzien en vastgesteld op € 143,71.
1.3. Appellant heeft de vaststelling van het dagloon op laatstgenoemd bedrag ook bestreden. In beroep bij de rechtbank heeft hij aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een door zijn werkgever in 2008 verrichte nabetaling, en dat niet periode 6, maar periode 7 als aangiftetijdvak moet worden gehanteerd bij de vaststelling van het loon over de periodes 1 tot en met 5.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant, voor zover dat het besluit bestreden betreft, ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het loon over de periodes 1 tot en met 5 gelet op artikel 4 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit) terecht is bepaald aan de hand van het inkomen in
periode 6. Met betrekking tot de nabetaling heeft de rechtbank overwogen dat deze in het refertejaar vorderbaar en inbaar was, zodat deze op grond van artikel 2, vierde lid, van het Besluit niet bij de berekening van het dagloon kan worden betrokken.
3. Appellant heeft dit oordeel aangevochten. Hij heeft daarbij de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald en gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat deze niet konden slagen. Ter zitting heeft hij zijn hoger beroep - verder - beperkt tot de nabetaling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 2, vierde lid, eerste volzin, van het Besluit wordt onder loon mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar, maar niet tevens inbaar is geworden.
4.2. Appellant heeft gesteld dat (een deel van) de nabetaling die zijn werkgever in augustus 2008 heeft verricht op basis van artikel 2, vierde lid, van het Besluit zou moeten worden gerekend tot zijn loon in de referteperiode. Het Uwv heeft deze stelling betwist, omdat niet valt vast te stellen of appellant in de referteperiode onjuist ingeschaald is geweest. Volgens het Uwv was het nabetaalde bedrag niet eerder vorderbaar dan op het moment dat de werkgever het na te betalen bedrag had vastgesteld. Zou het vorderbaar zijn geweest, dan is volgens het Uwv niet aangetoond dat dat vorderbare loon niet inbaar was.
4.3. Anders dan het Uwv meent heeft appellant naar het oordeel van de Raad aangetoond dat hij, gelet op de bepalingen van hoofdstuk VII van de op hem van toepassing zijnde CAO, ook in het refertejaar onjuist - want op basis van te weinig ervaringsjaren - ingeschaald is geweest en dat hij bij een juiste inschaling een hoger salaris zou hebben moeten ontvangen. Het verschil in het salaris dat hij heeft ontvangen en het salaris dat hij bij juiste inschaling had behoren te ontvangen was - ook voor zover dat het refertejaar betreft - vorderbaar. Zie in dit verband CRvB 10 november 2010, LJN BO5404. Ook de toelichting die appellants werkgever bij de nabetaling heeft verstrekt in zijn brief van 7 augustus 2008 is in dit verband, mede gelet op de onderhandelingen die aan de nabetaling vooraf zijn gegaan, anders dan het Uwv meent, ook voor wat betreft het nabetaalde ziekengeld, overtuigend genoeg. Dat, als gevolg van het gegeven dat het nabetaalde bedrag deel uitmaakt van een compromis, moeilijk valt vast te stellen welk deel daarvan betrekking heeft op 2007 en welk deel op daarbuiten gelegen tijdvakken, maakt niet dat het op 2007 betrekking hebbende deel in dat jaar niet vorderbaar zou zijn.
4.4.1. Het is vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 23 maart 2012, LJN BV9859) dat, teneinde de niet-inbaarheid van vorderbaar loon te kunnen aannemen, van een werknemer mag worden verlangd dat hij aantoont dat hij zijn werkgever op niet mis te verstane wijze heeft gemaand dat vorderbare loon aan hem uit te keren. De in de uitspraak van 22 februari 2011, LJN BP5628, door de Raad neergelegde lijn is in zoverre gepreciseerd.
4.4.2. In het onderhavige geval heeft appellant, die op dat moment nog een lopend dienstverband had bij zijn werkgever, de zijns inziens onjuiste inschaling in 2007 diverse malen bij zijn werkgever ter discussie gesteld. Voorts heeft hij blijkens de gedingstukken in april 2007 in het bijzijn van een hulpverlener met zijn werkgever over de inschaling gesproken. Toen deze acties niet leidden tot het gewenste resultaat heeft hij de hulp ingeroepen van zijn vakbond. Een medewerker van de vakbond heeft daarop schriftelijk aan appellant uiteengezet wat zijn rechtspositie was, waarna appellant, zo heeft hij ter zitting verklaard, medio 2007 aan zijn vakbond opdracht heeft gegeven de kwestie bij zijn werkgever aan te kaarten, waarna zijn werkgever uiteindelijk in augustus 2008 een nabetaling heeft verricht. Uit de toelichting die appellants werkgever bij de nabetaling heeft verstrekt blijkt ook van contact met de vakbond. Hoewel zich bij de gedingstukken geen correspondentie tussen de vakbond en de werkgever bevindt en appellant over de precieze gang van zaken
- waaronder data waarop gesprekken hebben plaatsgevonden - geen duidelijkheid kon verschaffen, kan op basis van de wel beschikbare gegevens worden aangenomen dat appellant met betrekking tot zijn vordering in 2007 heeft gedaan wat in zijn omstandigheden in redelijkheid van hem kon worden verlangd. Appellant heeft aldus op niet mis te verstane wijze de werkgever aangemaand hem het achterstallige bedrag aan loon in de referteperiode te betalen.
4.4.3. Het bestreden besluit berust, gelet op hetgeen is overwogen in 4.3 en 4.4.2, in zoverre derhalve op een onjuiste uitleg van artikel 2, vierde lid, van het Besluit. Het Uwv zal nader moeten onderzoeken welk deel van het in augustus 2008 nabetaalde bedrag moet worden toegerekend aan het refertejaar. Het deel van het nabetaalde bedrag dat betrekking heeft gehad op het refertejaar moet bij de berekening van appellants dagloon worden betrokken. Mocht niet exact kunnen worden vastgesteld welk deel van de nabetaling op het refertejaar betrekking heeft, dan zal het Uwv daarvan een inschatting moeten maken, waarbij rekening kan worden gehouden met het gegeven dat appellant in ieder geval vanaf 2005 onjuist was ingeschaald.
4.5. Nu de Raad het geschil tussen partijen thans niet definitief kan beslechten is er aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv opdracht te geven om een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van appellant tegen de vaststelling van zijn dagloon, met inachtneming van hetgeen in 4.3, 4.4.2 en 4.4.3 is overwogen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 20 januari 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en F.J.L. Pennings en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2013.
(getekend) T. Hoogenboom
(getekend) I.J. Penning
GdJ