ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/4976 WIA + 11/4977 WIA + 11/4978 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling recht op loongerelateerde WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van werkneemster

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan een werkneemster die zich op 15 februari 2008 ziek meldde. De werkneemster, die als sociaal dienstverlener werkzaam was bij de gemeente Midden-Drenthe, had na haar ziekmelding meerdere keren geprobeerd om haar werkzaamheden te hervatten, maar meldde zich opnieuw ziek. Het Uwv had vastgesteld dat de werkneemster recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering van 12 februari 2010 tot 12 oktober 2012, maar de gemeente Midden-Drenthe was het hier niet mee eens en stelde dat de werkneemster niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitkering.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Assen bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de werkneemster wel degelijk tot de kring van verzekerden van de Wet WIA behoort. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de werkneemster terecht was vastgesteld op 15 februari 2008. De Raad oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de werkneemster zich na deze datum enkele malen werkwillig heeft opgesteld, niet voldoende was om haar als arbeidsgeschikt aan te merken. De Raad concludeerde dat de werkneemster de vereiste wachttijd had doorlopen en op 22 februari 2010 volledig arbeidsongeschikt was.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de gemeente Midden-Drenthe ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C.W.J. Schoor als voorzitter, en de leden E.J. Govaers en A.I. van der Kris, in aanwezigheid van griffier K.E. Haan.

Uitspraak

11/4976 WIA, 11/4977 WIA, 11/4978 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 14 juli 2011, 10/336, 10/513 en 10/595 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de gemeente Midden-Drenthe te Beilen (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 maart 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H.C. Mertens, werkzaam als juridisch adviseur bij het Juridisch Adviesbureau Kragten en Partner, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de voormalig werkneemster van appellante [naam werkneemster] (werkneemster) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hierop heeft werkneemster niet gereageerd. Zij heeft voorts geen toestemming verleend haar medische gegevens ter kennisname aan appellante te zenden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2012, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door H.C. Mertens en drs. J. Krolis-Hollander. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.
OVERWEGINGEN
1.1. Werkneemster is als sociaal dienstverlener werkzaam geweest bij appellante. Op 15 februari 2008 heeft zij zich ziek gemeld. Nadat werkneemster haar werkzaamheden op 26 mei 2008 had hervat, heeft zij zich op 5 juni 2008 wederom ziek gemeld. Met ingang van 1 juli 2008 is zij ontslagen.
1.2. In verband met het volbrengen van de - samengestelde - wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In dat kader is werkneemster onderzocht door de verzekeringsarts J. Spanjer, die in zijn rapport van 11 december 2009 tot de conclusie is gekomen dat werkneemster volledig arbeidsongeschikt is op medische gronden. Bij besluit van 6 januari 2010 is werkneemster meegedeeld dat zij van 12 februari 2010 tot 12 oktober 2012 recht heeft op een loongerelateeerde WGA-uitkering. Bij besluit van 15 januari 2010 is vastgesteld dat de uitkering, in plaats van tot 12 oktober 2012, loopt tot 12 december 2012. Na een rapport van de bezwaarverzekeringsarts N. Visser van 9 maart 2010, die de conclusie van de verzekeringsarts heeft onderschreven, heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 6 januari 2010 gemaakte bezwaar, dat tevens geacht is te zijn gericht tegen het besluit van 15 januari 2010, bij besluit van 27 april 2010 gegrond verklaard. Daarbij is, voor zover hier van belang, vastgesteld dat werkneemster van 22 februari 2010 tot en met 21 december 2010 (lees: 2012) recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering.
1.3. Bij besluit van 16 april 2010 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat de WGA-uitkering van werkneemster ongewijzigd blijft. Het door appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 juni 2010 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 2 juni 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat werkneemster, anders dan eerder is bepaald, recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering van 22 februari 2010 tot 22 oktober 2012. Het door appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 augustus 2010 ongegrond verklaard.
2.1. Tegen de besluiten van 27 april 2010, 28 juni 2010 en 12 augustus 2010 heeft appellante afzonderlijke beroepen ingesteld.
2.2. Bij een nader besluit van 17 september 2010 heeft het Uwv het besluit van 12 augustus 2010 ingetrokken, het bezwaar tegen het besluit van 2 juni 2010 alsnog gegrond verklaard en vastgesteld dat werkneemster recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering van 22 februari 2010 tot en met 21 december 2010 (lees: 21 december 2012).
3. De door appellante ingestelde beroepen zijn door de rechtbank ongegrond verklaard. Daarbij is het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2010 mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 17 september 2010. Daartoe is overwogen dat werkneemster door het Uwv terecht tot de kring van verzekerden van de Wet WIA is gerekend, dat daaraan niet afdoet de vraag of werkneemster door het strafontslag verwijtbaar werkloos is geworden, dat zij de in artikel 23 van de Wet WIA bedoelde wachttijd heeft doorlopen en dat zij op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt was. Voorts is overwogen dat appellante de duur van de uitkering als zodanig niet heeft aangevochten en dat terecht is vastgesteld dat werkneemster van 22 februari 2010 tot en met 21 december 2012 recht had op een loongerelateerde
WGA-uitkering.
4. Evenals eerder in de procedure heeft appellante in hoger beroep gesteld dat werkneemster ten onrechte een Wet WIA-uitkering is toegekend omdat zij niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor het toekennen van een dergelijke uitkering. Primair is gesteld dat werkneemster niet behoort tot de kring van verzekerden van de Wet WIA. Voorts is gesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werkneemster is gelegen op of ná 1 juli 2008 en dat zij niet de volledige wachttijd heeft doorlopen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1. Het oordeel van de rechtbank dat werkneemster behoort tot de kring van verzekerden van de Wet WIA en de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Het hoger beroep van appellante, waarin op dit punt geen wezenlijk andere gezichtpunten naar voren zijn gebracht dan eerder in de procedure, kan niet tot een ander oordeel leiden.
5.2. Anders dan appellante heeft gesteld is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werkneemster door het Uwv terecht vastgesteld op 15 februari 2008. Op die datum heeft werkneemster zich ziek gemeld en de gedingstukken bevatten geen gegevens van bijvoorbeeld de bedrijfsarts waaruit blijkt dat werkneemster na dat tijstip gedurende meer dan vier weken onafgebroken arbeidsgeschikt - met als gevolg geen samengestelde wachttijd - is geweest. De enkele omstandigheid dat werkneemster zich na 15 februari 2008 enkele malen werkwillig heeft opgesteld, is niet voldoende om haar als arbeidsgeschikt aan te merken. Voorts is in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 26 april 2010 vermeld dat werkneemster in verband met haar alcoholprobleem met ingang van 1 februari 2010 is opgenomen en dat daarvan op 9 maart 2010 nog steeds sprake was, hetgeen door appellante ook niet is betwist. Het door het Uwv in overeenstemming met het evengenoemde rapport van de bezwaarverzekeringsarts ingenomen standpunt dat werkneemster op 22 februari 2010 geen benutbare mogelijkheden had, kan derhalve niet voor onjuist worden gehouden. De rechtbank heeft dan ook terecht vastgesteld dat werkneemster de samengestelde wachttijd heeft doorlopen en op 22 februari 2010 volledig arbeidsongeschikt was. De conclusie van de rechtbank met betrekking tot de aanvang en de duur van de uitkering wordt eveneens onderschreven.
5.3. Op grond van de overwegingen 5.1 en 5.2 moet worden geoordeeld dat de rechtbank het beroep van appellante terecht ongegrond heeft verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en E.J. Govaers en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2013.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) K.E. Haan
NW