ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4106

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/4841 WWB e.v.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door appellanten

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellanten, A. en B. te C., door het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo. De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De Raad oordeelt dat appellanten hun wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door onduidelijkheid te scheppen over de herkomst van stortingen op hun bankrekening. Deze stortingen, die in totaal € 65.000,-- bedroegen, zijn niet adequaat verklaard door appellanten, die stelden dat het geld afkomstig was van gokken en van gespaarde bijstands- en belastinggelden. De Raad concludeert dat gedurende de periode van 1 januari 2002 tot en met 22 juli 2009 niet kan worden vastgesteld of appellanten recht hadden op bijstand, omdat zij niet hebben aangetoond dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten van het college terecht ongegrond verklaard. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand van appellanten in te trekken. De Raad wijst erop dat appellanten ook in de periode na de intrekking van de bijstand niet hebben aangetoond dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die recht op bijstand zouden kunnen rechtvaardigen.

Uitspraak

11/4841 WWB, 11/4842 WWB, 11/4843 WWB, 11/4844 WWB, 11/4845 WWB, 11/4846 WWB, 11/4847 WWB, 11/4848 WWB, 11/4849 WWB, 11/4850 WWB, 11/4851 WWB, 11/4852 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 juli 2011, 10/5207, 10/5208, 10/5209, 10/5210, 10/5211, 10/5212 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. en B. te C.]
het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo (college)
Datum uitspraak: 12 maart 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.F.A.M. Collart, advocaat, in alle zaken hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het college nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2013, waarbij de zaken gevoegd zijn behandeld. Voor appellanten is verschenen mr. Collart. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Hali.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Nadat het college bij een onderzoek in het kader van de re-integratie had vastgesteld dat appellanten een auto op hun naam hadden staan, heeft de groep handhavingsonderzoek van de gemeente Geldrop-Mierlo een onderzoek ingesteld. Daaruit is gebleken dat de verzekeringspremie voor deze auto werd geïnd van een bankrekening met nummer [bankrekeningnummer], waarvan het bestaan bij het college niet bekend was. Daarop heeft de handhavingsmedewerker in oktober 2009 een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer aan appellanten verzocht om diverse rekeningafschriften te overleggen, zijn appellanten op 16 april 2009 gehoord en is appellant nogmaals op 21 april 2009 gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 juli 2009.
1.3. Met ingang van 1 november 2008 heeft het college de betaling van de bijstand geblokkeerd.
1.4. Op 9 januari 2009 hebben appellanten langdurigheidstoeslag voor het jaar 2009 aangevraagd. Op 17 februari 2009 hebben appellanten bijzondere bijstand voor advocaatkosten (eigen bijdrage) aangevraagd. Op 17 april 2009 hebben appellanten een inkomensondersteunende voorziening voor het jaar 2009 aangevraagd.
1.5. Bij besluit van 22 juli 2009 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2002 ingetrokken.
1.6. Op 23 juli 2009 hebben appellanten zich bij het Werkbedrijf van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen gemeld om (opnieuw) bijstand op grond van de WWB aan te vragen. Vervolgens hebben appellanten op 14 augustus 2009 een aanvraag om bijstand ingediend. Daarbij hebben appellanten verzocht de ingangsdatum van de bijstand vast te stellen op 1 november 2008.
1.7. Bij drie afzonderlijke besluiten van 28 juli 2009 heeft het college de onder 1.4 genoemde aanvragen om langdurigheidstoeslag, bijzondere bijstand en een inkomensondersteunende voorziening afgewezen. Bij besluit van eveneens 28 juli 2009 heeft het college met ingang van 1 augustus 2009 de deelname van appellanten aan een collectieve ziektekostenverzekering beëindigd.
1.8. Bij besluit van 8 september 2009 heeft het college de onder 1.6 genoemde aanvraag om bijstand afgewezen.
1.9. Bij besluit van 12 januari 2010 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2009 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt - samengevat - ten grondslag dat appellanten door geen melding te maken van het bestaan van de onder 1.2 genoemde bankrekening tekort zijn geschoten in hun inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Uit de overgelegde afschriften blijkt dat veelvuldig grote bedragen zijn gestort en dat over de gehele periode van 2002 tot en met oktober 2008 in totaal een bedrag van € 65.000,-- aan kasstortingen is verricht. Deze stortingen zijn alleen te verklaren als sprake is van een externe inkomensbron. De verklaring van appellant dat hij geld opnam om te gokken en dit vervolgens weer terugstortte, is op geen enkele wijze onderbouwd. Dat vanaf 1 november 2008 geen stortingen op de rekening meer zichtbaar zijn, betekent niet dat niet langer sprake is van een externe inkomensbron. Als gevolg hiervan is het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.10. Bij besluiten van 12 januari 2010 (bestreden besluiten II, III, IV en V) heeft het college, onder verwijzing naar het onder 1.5 genoemde besluit van 22 juli 2009 en het aan het onder 1.9 genoemde besluit van 12 januari 2010 ten grondslag liggende advies van de commissie voor de bezwaarschriften, het bezwaar tegen de besluiten van 28 juli 2009 ongegrond verklaard.
1.11. Bij besluit van 19 april 2010 (bestreden besluit VI) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 september 2009 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat over een periode gelegen voor de datum van aanvraag geen bijstand wordt toegekend, zodat de aanvraag over de periode van 1 november 2008 tot en met 22 juli 2009 terecht is afgewezen. Voor de periode vanaf 23 juli 2009 geldt dat, onder verwijzing naar hetgeen ten grondslag heeft gelegen aan de eerdere intrekking, het aan appellanten is om aan te tonen dat de situatie is gewijzigd en dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren en dat appellanten daarin niet zijn geslaagd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten I tot en met VI ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd op de hierna te bespreken beroepsgronden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking
4.1. De door de Raad te beoordelen periode loopt van 1 januari 2002 tot en met 22 juli 2009.
4.2. Niet in geschil is dat appellanten aan het college geen melding hebben gemaakt van het bestaan van de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer], bestaande uit een giro-, een plus- en een effectenrekening. Voorts is niet in geschil dat appellant op die rekening in de periode van 1 januari 2002 tot 1 november 2008 een bedrag van in totaal € 65.000,-- aan stortingen heeft verricht. Appellanten bestrijden niet dat zij hierdoor in de periode van 1 januari 2002 tot 1 november 2008 de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.3. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4. Appellanten hebben ter verklaring van de stortingen te kennen gegeven dat appellant gokverslaafd is en dat het geld dat appellant op deze rekening heeft gestort afkomstig is van gokken en van gelden die hij heeft overgespaard van de ontvangen bijstand, belastingtoeslagen en kinderbijslag. Appellanten hebben echter hun standpunt op dit punt tijdens hun verhoor op 16 april 2009, maar ook nadien, op geen enkele wijze met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Tijdens het verhoor op 16 april 2009 heeft appellant niets verklaard over zijn gokactiviteiten en bij het verhoor op 21 april 2009 heeft appellant slechts te kennen gegeven dat hij de plaatsen waar hij heeft gegokt niet specifiek wil benoemen, omdat het er zo veel zijn geweest. Dat het in feite, naar appellant heeft gesteld, steeds dezelfde bedragen waren die appellant opnam om te gokken en vervolgens weer stortte, valt niet te herleiden uit de bankafschriften, omdat het bij de opnamen en stortingen niet gaat om gelijke bedragen. Een bewijs dat de opgenomen bedragen nadien zijn aangewend voor kasstortingen kan ook anderszins uit de bankafschriften niet worden afgeleid. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij stortingen heeft kunnen verrichten door geld te sparen van de bedragen die van diverse overheidsinstanties bij hem binnenkwamen. Weliswaar hebben appellanten bedragen ontvangen aan bijstand, kinderbijslag en belastingtoeslagen, maar daartegenover staan de bij een gezin met vier kinderen behorende lasten, waarbij appellanten ook nog een premiebedrag voor twee levensverzekeringen van samen € 68,07 per maand voldeden. Met de enkele verwijzing naar de ontvangen bedragen is de herkomst van de stortingen bovendien nog niet inzichtelijk gemaakt. Aan de door appellanten overgelegde behandelovereenkomst van Novadic-Kentron van 10 december 2009 kan niet de waarde worden gehecht die zij daaraan gehecht wensen te zien, reeds omdat hieruit niet kan worden afgeleid dat appellant gokverslaafd is.
4.5. Gelet op de vele stortingen die onverklaard zijn gebleven gedurende de periode van 1 januari 2002 tot 1 november 2008, heeft het college terecht aangenomen dat er een van belang zijnde constante kasstroom is geweest, waarvan de herkomst en omvang onbekend zijn gebleven.
4.6. De beroepsgrond van appellanten dat er na 1 november 2008 geen grond meer bestaat om tot intrekking over te gaan, omdat op dat moment het bestaan van de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer] aan het college bekend was en geen sprake meer is geweest van stortingen, slaagt niet. Deze omstandigheden betekenen niet - anders dan appellanten stellen - dat voor de periode van 1 november 2008 tot en met 22 juli 2009 de bewijslast als bedoeld onder 4.3 op het college is komen te rusten. Immers, ook na 1 november 2008 hebben appellanten geen duidelijkheid verschaft over de herkomst van de stortingen in de daarvoor liggende periode en daarmee de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het is dus gedurende de gehele periode van 1 januari 2002 tot en met 22 juli 2009 aan appellanten om aannemelijk te maken dat zij ondanks de verrichte kasstortingen recht hadden op (aanvullende) bijstand. Hierin ligt tevens besloten dat de beroepsgrond dat het college nader onderzoek naar deze externe inkomensbron had moeten verrichten, niet slaagt.
4.7. Gelet op de grote onduidelijkheid die appellanten hebben geschapen en hebben laten voortbestaan en op de vele stortingen van substantiële bedragen gedurende de periode van 1 januari 2002 tot 1 november 2008, heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting gedurende de gehele periode van 1 januari 2002 tot en met 22 juli 2009, dus ook de maanden waarin geen stortingen hebben plaatsgevonden, niet is vast te stellen. De rechtbank heeft daarbij terecht geoordeeld dat het enkele feit dat na het tijdstip van de blokkering van de bijstand op 1 november 2008 geen stortingen meer hebben plaatsgevonden, niet zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat er geen externe inkomensbron meer is en alleen betekent dat deze niet langer zichtbaar is op de rekening. Daarbij is van belang dat uit de beschikbare rekeningafschriften van mei 2009 tot en met juli 2009 niet kan worden afgeleid dat appellanten betalingen hebben gedaan voor de eerste levensbehoeften en pas op 23 juni 2009 een eerste geldopname voorkomt, terwijl daarnaast wel stortingen (vanuit de afkoop levensverzekering) zijn verricht alsmede dat niet is gebleken van het bestaan van schulden. Deze omstandigheden vormen concrete aanknopingspunten dat appellanten naast de gestorte bedragen nog beschikten over (omvangrijke) andere contante gelden.
4.8. Het college was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2002 in te trekken.
4.9. De subsidiaire beroepsgrond dat de stortingen over de periode van 1 januari 2002 tot 1 november 2008 als inkomsten moeten worden beschouwd en dat deze slechts moeten worden toegerekend aan die maanden waarin zij hebben plaatsgevonden, zodat het recht op bijstand alsnog kan worden vastgesteld, slaagt niet. Uit hetgeen onder 4.4 en 4.7 is overwogen blijkt dat vanwege het ontbreken van objectieve en verifieerbare gegevens de herkomst van de stortingen onduidelijk is gebleven, zodat het recht op bijstand over de gehele periode van 1 januari 2012 tot en met 22 juli 2009, dus ook de maanden waarin geen stortingen hebben plaatsgevonden, niet is vast te stellen.
De afwijzing van de aanvraag om bijstand
4.10. Hier loopt de te beoordelen periode van 1 november 2008 tot en met 8 september 2009. Vanwege het verschil in toetsingskader bestaat aanleiding om onderscheid te maken in twee periodes.
4.11. De eerste periode is de door het college in het kader van de intrekking van de bijstand al beoordeelde periode. Met het intrekkingsbesluit van 22 juli 2009 is het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2002 tot en met 22 juli 2009 al beoordeeld. De aanvraag van appellanten van 23 juli 2009 dient voor wat betreft de periode van 1 november 2008 tot en met 22 juli 2009 dan ook aangemerkt te worden als een verzoek aan het college om terug te komen van zijn eerdere besluit tot intrekking van bijstand.
4.12. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die een dergelijk terugkomen kunnen rechtvaardigen. De bestuursrechter dient dan het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.13. Appellanten hebben in het kader van de aanvraag van 23 juli 2009 als nieuwe feiten gesteld dat appellant sinds 1 november 2008 is gestopt met gokken, dat de stortingen sindsdien zijn beëindigd en dat zij duidelijk hebben gemaakt waarvan zij sindsdien hebben geleefd. Deze gegevens kunnen echter niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, nu deze feiten al bekend waren ten tijde van het intrekkingsbesluit van 22 juli 2009 en appellanten hierop al een beroep hebben gedaan in de tegen dat besluit gevoerde bezwaarprocedure. Dat appellanten tegen dat besluit - naar uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen blijkt - vergeefs bezwaar hebben gemaakt, maakt dit niet anders.
4.14. De tweede periode betreft de periode van 23 juli 2009 tot en met 8 september 2009. Deze periode ziet op de datum van de aanvraag tot en met de datum van het hierop volgende besluit. Hiervoor geldt volgens vaste rechtspraak dat na intrekking van een periodieke bijstandsuitkering het op de weg van de aanvrager ligt om aannemelijk te maken dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.15. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen, staat vast dat appellanten vanaf 1 januari 2002 geen recht hebben op bijstand omdat zij, door onduidelijkheid te hebben geschapen en te hebben laten voortbestaan over de herkomst van de stortingen, de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor gedurende de gehele periode van 1 januari 2002 tot en met 22 juli 2009 niet kan worden vastgesteld dat zij recht hadden op bijstand.
4.16. Appellanten hebben niet aangetoond dat in de periode van 23 juli 2009 tot en met 8 september 2009 sprake was van een wijziging in de omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin ten opzichte van de situatie ten tijde van de intrekking van de bijstand. Met de door appellanten in het kader van hun aanvraag van 23 juli 2009 gestelde omstandigheden als vermeld onder 4.13 hebben appellanten nog steeds niet de benodigde duidelijkheid over de herkomst van de stortingen verschaft.
De overige besluiten
4.17. Appellanten hebben, naar namens hen ter zitting is bevestigd, tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de besluiten II tot en met V, geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, maar gelet op de samenhang verwezen naar hun gronden tegen de intrekking. Het oordeel over de intrekking, zoals neergelegd in 4.1 tot en met 4.9 brengt mee dat de rechtbank de beroepen tegen deze besluiten terecht ongegrond heeft verklaard.
4.18. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2013.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) J.T.P. Pot