ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
13-525 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening wegens plichtsverzuim en verduistering in dienstbetrekking

In deze zaak heeft verzoeker, A. te B., hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen, die op 30 oktober 2012 het verzoek om een voorlopige voorziening had afgewezen. Verzoeker, die sinds 1 januari 1971 in dienst was van het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen, had zich op 1 juni 2011 ziek gemeld en was in maart 2012 weer volledig arbeidsgeschikt verklaard. Echter, op 30 mei 2012 werd hij disciplinair ontslagen wegens verduistering in dienstbetrekking. Dit ontslag volgde op meldingen van een collega en camerabeelden die de verduistering bevestigden.

De voorzieningenrechter heeft op 4 maart 2013 geoordeeld dat er voldoende bewijs was voor het plichtsverzuim van verzoeker. Ondanks zijn claim van vergeetachtigheid, concludeerde de rechtbank dat verzoeker zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. De voorzieningenrechter oordeelde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank in hoger beroep waarschijnlijk in stand zou blijven, en dat er geen grond was voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldig handelen door ambtenaren en de gevolgen van plichtsverzuim, vooral in gevallen van verduistering. De voorzieningenrechter concludeerde dat de gedragingen van verzoeker, zoals vastgelegd op camerabeelden, niet alleen onrechtmatig waren, maar ook dat zijn verweer onvoldoende was om het ontslag te rechtvaardigen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzieningenrechter en de griffier.

Uitspraak

13/525 AW-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[A. te B.] (verzoeker)
het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen (college)
Datum uitspraak: 4 maart 2013
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (rechtbank) van 30 oktober 2012, 12/933 en 12/934 (aangevallen uitspraak). Voorts heeft verzoeker verzocht om met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 25 februari 2013, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. U van Ophoven, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A. Elgersma, advocaat, mr. J.C. Wolters en F. Nicolai.
OVERWEGINGEN
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing, zoals dat gold vóór 1 januari 2013.
1.1. Verzoeker heeft sinds 1 januari 1971 als arbeidscontractant gewerkt voor het college. Met ingang van 1 januari 1979 is verzoeker als ambtenaar aangesteld, laatstelijk in de functie van medewerker repro medische wetenschappen bij het Universitair Medisch Centrum Groningen.
1.2. Verzoeker heeft zich op 1 juni 2011 ziek gemeld. In februari 2012 heeft hij zijn werkzaamheden gedeeltelijk hervat. Vanaf 19 maart 2012 is verzoeker volledig arbeidsgeschikt verklaard en heeft hij zijn werkzaamheden volledig hervat.
1.3. Op 7 maart 2012 heeft een collega van verzoeker melding gemaakt bij de leidinggevende Nicolai van de wijze van afhandeling door verzoeker van contante betalingen. Vervolgens zijn de beelden van de reeds aanwezige beveiligingscamera’s bekeken, waarna op verzoek van het college Buro Suver op 19 maart 2012 (meer) camera’s heeft geplaatst. Met deze camera’s zijn op 21, 22 en 23 maart 2012 opnames gemaakt van (onder meer) de uitvoering van de werkzaamheden van verzoeker.
1.4. Bij besluit van 30 mei 2012 heeft het college verzoeker met ingang van 1 juni 2012 primair disciplinair ontslagen en subsidiair ontslagen wegens verwijtbare ongeschiktheid voor zijn functie. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.5. Na de hoorzitting in de bezwaarprocedure heeft de Geschillenadviescommissie voor de bezwaar- en beroepschriften (geschillenadviescommissie) op 16 augustus 2012 aan het college geadviseerd om het besluit van 30 mei 2012 in te trekken en om door een onafhankelijk externe psychiater een psychiatrisch onderzoek van verzoeker te laten verrichten.
1.6. Het college heeft naar aanleiding van het advies van de geschillenadviescommissie verzoeker aangeboden zich op korte termijn, dat wil zeggen nog voorafgaand aan de beslissing op bezwaar, te laten onderzoeken door een onafhankelijk externe psychiater. Verzoeker heeft dit aanbod van de hand gewezen. Hij wilde zich alleen na intrekking van het ontslag laten onderzoeken.
1.7. Bij besluit van 19 september 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en de gevraagde voorziening afgewezen.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet, hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2. Voor zover de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
3.3. Gelet op de gestelde financiële situatie van verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van voldoende spoedeisend belang. De voorzieningenrechter moet daarom antwoord geven op de vraag of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven. Naar aanleiding van het onderhavige verzoek komt de voorzieningenrechter tot de volgende afweging.
3.4. Verzoeker heeft ter zitting van de voorzieningenrechter erkend dat hij de gedragingen, zichtbaar op de beelden die zijn gemaakt op 21, 22 en 23 maart 2012 en kort gezegd inhoudende het buiten de kassa houden van ontvangen contant geld, heeft begaan. Hij stelt last te hebben van vergeetachtigheid en zegt zich van zijn handelen niets meer te kunnen herinneren. Hij betwijfelt daarom of hij de gelden daadwerkelijk heeft ontvreemd. Verder meent hij dat zijn handelen hem, gelet op zijn vergeetachtigheid, niet kan worden toegerekend.
3.5. De rechtbank heeft, nu op de camerabeelden is te zien dat verzoeker het geld na verloop van tijd in zijn broekzak steekt, geoordeeld dat in voldoende mate is komen vast te staan dat verzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking. In aanmerking genomen dat de bedragen, naar door verzoeker is erkend, buiten de kassastaten zijn gebleven en het geld kennelijk nimmer is teruggevonden, komt deze conclusie de voorzieningenrechter niet onjuist voor. De rechtbank kan verder worden gevolgd in haar oordeel dat de bedoelde verduistering als ernstig plichtsverzuim is te beschouwen. Naar aanleiding van hetgeen verzoeker heeft aangevoerd over de toepassing van geheim cameratoezicht, wijst de voorzieningenrechter in dit verband nog op de jurisprudentie van de Raad inzake zodanige toepassing (CRvB 10 juli 2008, LJN BD8005), kort gezegd inhoudende dat deze, in geval van een vermoeden van onrechtmatig dan wel strafbaar handelen, onder voorwaarden geoorloofd is.
3.6. De rechtbank is verder tot de conclusie gekomen dat het bedoelde plichtsverzuim verzoeker valt toe te rekenen. Deze conclusie is evenmin evident onjuist te achten. Nog los van de weigering van verzoeker om zich in de bezwaarfase te onderwerpen aan medisch onderzoek, welke weigering volgens de rechtbank voor rekening en risico van verzoeker komt, maakt vergeetachtigheid achteraf op zichzelf beschouwd immers nog niet dat sprake is van een verminderd vermogen de eigen wil te bepalen, dan wel van een verminderd bewustzijn van hetgeen als juist en onjuist is te beschouwen. Uit de verslagen van de gesprekken die Buro Suver met verzoeker heeft gevoerd, komt wel degelijk een bewustzijn van de ontoelaatbaarheid van het eigen handelen naar voren. Daarbij komt nog dat uit de medisch onderzoeken die, na afhandeling van het bezwaar, door verzoekers behandelaars zijn verricht, naar voren komt dat verzoeker niet lijdt aan een (neurologische) geheugenstoornis. Dat burnout- en/of stressklachten verzoekers herinneringsvermogen thans mogelijk wel in enige mate negatief beïnvloeden, kan aan de juistheid van de op dit punt door de rechtbank getrokken conclusie niet afdoen, te minder nu de bedoelde klachten blijkens de bedoelde medische informatie in elk geval ten dele het gevolg zijn van verzoekers ontslag.
3.7. In hetgeen door verzoeker is aangevoerd is ten slotte geen grond gelegen voor het oordeel dat het disciplinair ontslag als onevenredig aan het geconstateerde plichtsverzuim is te beschouwen.
3.8. Gezien het voorgaande is niet in zodanige mate waarschijnlijk dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, dat er grond is voor het treffen van een voorziening. Gezien dit voorlopig oordeel over de bodemzaak wijst de voorzieningenrechter de gevraagde voorziening af.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2013.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J.T.P. Pot