Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 november 2011, 10/1833 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
Datum uitspraak: 12 maart 2013
Namens appellant heeft mr. D.I.A. Schröder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2013. Voor appellant is als opvolgend gemachtigde verschenen mr. R.G. van den Heuvel, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E P. Ebbinge.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 29 juli 1994 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij is op medische gronden sinds 1 april 2005 gedeeltelijk en sinds 1 december 2007 volledig vrijgesteld van alle in artikel 9, eerste lid, van de WWB opgenomen verplichtingen.
1.2. In november 2009 heeft een nieuwe medische beoordeling plaatsgevonden om vast te stellen of er voor appellant toch nog arbeidsmogelijkheden zijn. De verzekeringsarts L. ten Hove (verzekeringsarts), verbonden aan Argonaut Advies, heeft daartoe een onderzoek verricht. Dit onderzoek heeft bestaan uit bestudering van het dossier en een spreekuurcontact waarbij een lichamelijk en een oriënterend psychisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Voorts vond op de dag na het spreekuurcontact telefonisch overleg plaats met de huisarts van appellant. In haar rapportage van 19 november 2009 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat er geen verzekeringsgeneeskundige redenen zijn om volledige arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Wel moeten enige fysieke en psychische beperkingen in acht worden genomen. Door zijn slaapproblemen heeft appellant een verminderde inspanningstolerantie, zodat geen zware fysieke arbeid geleverd kan worden. Incidentele en kortdurende piekbelasting is wel mogelijk. Er is geen verstoring in het dag/nachtritme en appellant onderneemt nog dermate veel activiteiten, dat er geen reden is om de duurbelasting te beperken. De verzekeringsarts heeft enige afwijkingen over de longen gehoord en appellant daarvoor verwezen naar zijn huisarts. Vooralsnog heeft zij geen aanleiding gezien om hiervoor duurzame beperkingen aan te nemen, maar appellant kan de resultaten van het onderzoek van de huisarts later nog doorgeven en zo nodig kunnen dan alsnog beperkingen ten aanzien van de blootstelling aan ongunstige arbeidsomstandigheden worden aangenomen. Volgens de verzekeringsarts staan de actuele psychische klachten van appellant het omgaan met grote stressmomenten in de weg, waarbij valt te denken aan jachtig werk, werken met grote tijdsdruk of prestatiedwang, het werken met lastige klanten en patiënten en dergelijke. Daarnaast heeft appellant problemen met het adequaat reageren op lastige vragen en persoonlijke aanvallen. Dit maakt dat hij minder geschikt is voor werk dat hij niet naar eigen inzicht kan onderbreken en werk waarbij er geregeld controle is of intensieve blootstelling aan sturende en/of corrigerende opmerkingen door collega's of leidinggevende. Appellant is wel in staat tot doelmatig handelen en het nakomen van afspraken. Door de actuele problemen is er geregeld piekeren en daardoor wegvallen van de aandacht. Dit is niet zodanig dat hem dit bij het dagelijks functioneren sterk beïnvloedt. Wel dient er rekening mee gehouden te worden dat langdurige en grote aandachtvragende taken niet volgehouden kunnen worden. Werk dat weinig concentratie verlangt en routinematig werk hebben daarom de voorkeur. Gezien de tijd die appellant niet meer heeft gewerkt en zijn beperkte motivatie zal re-integratie niet zonder meer ingezet kunnen worden. Mede gezien de angstreacties die plotselinge veranderingen bij appellant teweeg kunnen brengen is een goede begeleiding noodzakelijk, waarbij moet worden ingezet op verbetering van de motivatie langs geleidelijke weg.
1.3. Bij besluit van 3 december 2009 heeft het college besloten appellant met ingang van 17 november 2009 geen ontheffing meer te verlenen van de verplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB, waarbij is verwezen naar het advies van de verzekeringsarts. Bij besluit van 1 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 december 2009 ongegrond verklaard met dien verstande dat de beperkingen, zoals die in het advies van de verzekeringsarts zijn verwoord, in acht moeten worden genomen en dat de verplichtingen pas gelden vanaf 4 december 2009.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij aangevoerd dat het advies van de verzekeringsarts niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen, omdat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten. Appellant heeft te maken met veel spanningsklachten omdat hij zich ernstig zorgen maakt over twee van zijn zoons die met justitie in aanraking zijn gekomen, waarbij sprake is geweest van een mogelijke uitlevering aan Marokko. Hierdoor kan hij niet slapen, heeft hij last van angst- en paniekaanvallen en is hij erg depressief. Hij heeft verwezen naar de door hem ingezonden medische journaals van de huisarts van 5 januari 2010 en 24 september 2012. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij lange tijd is vrijgesteld van de arbeidsverplichting, dat sprake is van een hardnekkige problematiek, zowel op psychisch als op lichamelijk vlak, en dat er geen enkel uitzicht is op verbetering. Nu geen enkele verandering is opgetreden in het ziektebeeld van appellant heeft het college gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel door het rapport van de verzekeringsarts te volgen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij verwijst naar de aangevallen uitspraak voor de van belang zijnde wettelijke bepalingen.
4.1. Het oordeel van de rechtbank dat het college bij de besluitvorming in beginsel mag uitgaan van het medisch advies van 19 november 2009, tenzij er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de inhoud van dat advies of aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming daarvan, kan worden onderschreven. Dergelijke aanknopingspunten kunnen in de door appellant ingezonden informatie van de huisarts niet worden gevonden. Dit geldt evenzeer voor de door het college, op verzoek van de Raad, ingezonden medische informatie die ten grondslag heeft gelegen aan de eerdere vrijstellingen. Uit de rapportage van de verzekeringsarts blijkt dat zij op de hoogte was van de voorgeschiedenis van appellant en zijn actuele medische situatie op het moment van onderzoek. Zij heeft die informatie gewogen en is tot de conclusie gekomen dat dit geen reden is om volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden aan te nemen. Door te adviseren om met een goede begeleiding en langs geleidelijke weg te komen tot een re-integratie in arbeid met inachtneming van de door haar aangegeven beperkingen heeft de verzekeringsarts in voldoende mate rekening gehouden met de problematiek van appellant. Niet is gebleken dat de rapportage van de verzekeringsarts wat de wijze van totstandkoming of wat de inhoud ervan betreft niet deugdelijk zou zijn.
4.2. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Uit het feit dat appellant gedurende voorgaande jaren als volledig arbeidsongeschikt is aangemerkt kan hij niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat hij ook na 4 december 2009 ontheven zou blijven van de verplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB. Uit artikel 9, tweede lid, van de WWB blijkt dat het college slechts tijdelijk ontheffing kan verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Het is dan ook mogelijk dat bij een nieuwe beoordeling tot een andere conclusie wordt gekomen dan in het verleden, ook al zijn de door appellant ondervonden klachten niet wezenlijk veranderd.
4.3. Uit 4.1 tot en met 4.2 volgt dat het college op goede gronden geen dringende redenen heeft gezien om appellant vanaf 4 december 2009 opnieuw te ontheffen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Het hoger beroep slaagt daarom niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2013.