ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4082

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/3856 WAO-T + 11/3857 WAO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de terugvordering van WAO-uitkering en toeslag door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2013 een tussenuitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante. Appellante, die sinds 1985 arbeidsongeschikt is, heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uwv die haar uitkering en toeslag verlaagden en terugvorderingen instelden. De Raad heeft vastgesteld dat appellante werkzaamheden heeft verricht als oppas, maar dat zij het Uwv niet tijdig heeft geïnformeerd over deze inkomsten. De Raad heeft de besluiten van het Uwv in stand gelaten, maar heeft het Uwv opgedragen om de gesignaleerde gebreken in de besluiten te herstellen. De Raad oordeelde dat de toepassing van terugwerkende kracht in dit geval niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat appellante niet aan haar informatieplicht had voldaan. De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv terecht is uitgegaan van het minimumloon bij het vaststellen van het maatmaninkomen, en dat de netto-inkomsten van appellante onterecht zijn gebruteerd. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig melden van relevante informatie aan het Uwv en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen.

Uitspraak

11/3856 WAO-T, 11/3857 WAO-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 21 juni 2011, 10/28, respectievelijk 10/743 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
datum uitspraak: 8 maart 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 25 januari 2013, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dieters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
OVERWEGINGEN
1. Appellante is serveerster/schoonmaakster geweest. Op 7 augustus 1985 is zij uitgevallen wegens psychische klachten. Na afloop van de wachttijd zijn haar met ingang van 20 oktober 1987 uitkeringen toegekend ingevolge de toenmalige Algemene Arbeidsongeschiktheidwet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Laatstelijk ontving appellante een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarnaast ontving zij een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).
11/3856 WAO
2.1. Uit een door het Uwv ingesteld onderzoek is gebleken dat appellante vanaf juni 2006 werkzaamheden heeft verricht als oppas en daarmee inkomsten heeft verworven. Vervolgens is, in overeenstemming met de bevindingen van de arbeidskundige H. Bakker in zijn rapport van 15 mei 2009, bij besluit van 18 mei 2009 vastgesteld dat appellante voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt geacht maar dat haar uitkering - met toepassing van artikel 44 van de WAO - over de periode van 1 januari 2007 tot 1 januari 2008 wordt uitbetaald als ware zij voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt en over de periode van 1 januari 2008 tot 1 juli 2008 als ware zij voor 65 tot 80% arbeidsongeschikt.
2.2. Bij besluit van 29 mei 2009 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar toeslag met ingang van 1 juni 2006 wordt verlaagd tot € 7,26 bruto per dag, met ingang van 1 juli 2006 tot € 7,43 bruto per dag, met ingang van 1 januari 2007 tot € 11,98 bruto per dag en met ingang van 1 juli tot € 12,57 bruto per dag. Daaraan is toegevoegd dat - als gevolg van deze verlagingen - zij over de periode van 1 juni 2006 tot en met 31 december 2007 te veel toeslag heeft ontvangen en dat zij het te veel betaalde moet terugbetalen.
2.3. Bij besluit van 29 mei 2009 is appellante door het Uwv meegedeeld dat aan haar over de periode van 1 juni 2006 tot en met 30 juni 2008 een bedrag van € 11.651,48 bruto aan WAO-uitkering en toeslag onverschuldigd is uitbetaald en dat dit bedrag wordt teruggevorderd.
3.1. Zowel tegen het besluit van 18 mei 2009, als tegen de beide besluiten van 29 mei 2009 heeft appellante bezwaar gemaakt.
3.2. Op 12 november 2009 heeft de bezwaararbeidskundige J. Langebeeke rapport uitgebracht. In dit rapport is hij tot de conclusie gekomen dat de arbeidskundige het maatmaninkomen niet op de juiste wijze had geïndexeerd. Hij heeft het maatmaninkomen per 1 juni 2006 dan ook op een ander bedrag vastgesteld. Tevens heeft hij de bruto-inkomsten per uur uit de oppaswerkzaamheden van appellante op een ander bedrag vastgesteld. Op basis van deze gewijzigde bedragen heeft hij de op de WAO-uitkering van appellante over de periode 1 juni 2006 tot 1 juli 2008 toe te passen maandelijke kortingen nader berekend. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 7 december 2009, wat betreft de WAO-uitkering over de periode van 1 juni 2006 tot 1 juli 2008, besloten conform de bevindingen van de bezwaararbeidsdeskundige. De maandelijks aan appellante toekomende toeslag over de periode van 1 juni 2006 tot 1 januari 2008 is eveneens nader vastgesteld. Voorts is het totaal terug te vorderen bedrag verlaagd naar € 8.383,37. Omdat het besluit van 18 mei 2009 en de beide besluiten van 29 mei 2009 niet werden gehandhaafd, heeft het Uwv het bezwaar tegen deze besluiten bij het besluit van 7 december 2009 gegrond verklaard en besloten appellante een vergoeding toe te kennen ter hoogte van € 644,- voor de kosten van in bezwaar verleende rechtsbijstand.
4. Tegen dat besluit heeft appellante beroep ingesteld. Daarbij heeft zij de volgende gronden naar voren gebracht:
1. Ten onrechte is na het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige geen tweede hoorzitting gehouden;
2. Zij heeft het Uwv tijdig geïnformeerd over haar werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten;
3. In haar maatmanarbeid verdiende appellante een hoger inkomen dan het minimumloon waar de bezwaararbeidskundige van is uitgegaan;
4. Ten onrechte zijn de uit de oppaswerkzaamheden verkregen (netto-)inkomsten gebruteerd, waarbij zij er op heeft gewezen dat het gaat om zogenoemde grijze werkzaamheden, toegestaan door de fiscus.
5. In de aangevallen uitspraak van 21 juni 2011, 10/28, heeft de rechtbank deze gronden gemotiveerd verworpen, waarbij ten aanzien van de eerste grond is overwogen dat de bezwaararbeidsdeskundige op basis van de door appellante in bezwaar aangevoerde gronden een ander maatmaninkomen heeft berekend. Het ging dus niet om gegevens die na de heroverweging bekend zijn geworden en om die reden bestond er voor het Uwv geen verplichting om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
7 december 2009 dan ook ongegrond verklaard.
6. In hoger beroep heeft appellante haar in beroep naar voren gebrachte gronden herhaald waarbij met betrekking tot de toepassing van artikel 7:9 van de Awb nog naar voren is gebracht dat de rechtbank heeft miskend dat de - na de eerste hoorzitting ontstane - uitkomst van de tussentijdse heroverweging door de bezwaararbeidskundige van essentieel belang is geweest en als zodanig tijdens een tweede hoorzitting aan de orde had moeten komen.
7.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.2. Evenals de arbeidskundige is de bezwaararbeidskundige bij het vaststellen van het maatmaninkomen uitgegaan van het minimumloon en heeft hij de netto-inkomsten uit de oppaswerkzaamheden gebruteerd. Daarnaast is hij appellante tegemoet gekomen in de bezwaren die zij had tegen de indexering van dit maatmaninkomen. De conclusie van de rechtbank dat na de heroverweging in bezwaar geen nieuwe gegevens bekend zijn geworden die voor het Uwv aanleiding hadden moeten geven om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 7:9 van de Awb kan derhalve niet voor onjuist worden gehouden.
7.3. De bestreden besluiten zijn met toepassing van de artikelen 44 van de WAO en 11a, eerste lid, aanhef en onder b, van de TW tot stand gekomen. Zoals de Raad meermalen heeft overwogen - zie onder meer de uitspraken van de Raad van 5 november 2008, LJN BG3717 en van 29 oktober 2010, LJN BO2803 - staan tekst, doel en strekking van deze artikelen toepassing met terugwerkende kracht niet in de weg. Onder omstandigheden kan toepassing met terugwerkende kracht echter in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, dan wel met een (andere) ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. Het Uwv hanteert daarbij een beleid zoals dat is neergelegd in de zogenoemde Beleidsregels schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen 2006 (Stcrt. 2006, 230; hierna: de Beleidsregels). Dit beleid dient te worden aangemerkt als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Dit brengt mee dat de aanwezigheid en toepassing van dit beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast. Uit onderstaande overwegingen blijkt dat daarvan sprake is geweest.
7.4. Ingevolge artikel 1 en artikel 3, aanhef en tweede lid, van de Beleidsregels wordt aan de thans in geding zijnde bepalingen terugwerkende kracht verleend indien als gevolg van of mede als gevolg van het niet nakomen door de verzekerde van een inlichtingenverplichting of medewerkingsverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt.
7.5. Het door het Uwv ingenomen standpunt dat appellante in de thans in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht als oppas, kan op grond van de gedingstukken niet voor onjuist worden gehouden. Tevens heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij het Uwv tijdig van deze werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten op de hoogte heeft gesteld. Haar stelling dat zij met betrekking tot deze werkzaamheden contact heeft gehad met het Klanten Contact Centrum van het Uwv, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Appellante heeft derhalve niet voldaan aan de in de artikelen 80, eerste lid, van de WAO en artikel 12 van de TW neergelegde verplichtingen om het Uwv mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de hoogte van de uitkering of de toeslag. Dit betekent dat terecht met toepassing van de in 7.4. genoemde bepalingen terugwerkende kracht is verleend aan de artikelen 44 van de WAO en 11a, eerste lid, aanhef en onder b, van de TW.
7.6. Evenmin kan worden geconcludeerd dat het Uwv bij het vaststellen van het maatmaninkomen ten onrechte is uitgegaan van het minimumloon. De stelling van appellante dat zij met dit werk meer verdiende dan het minimumloon, heeft zij evenmin aannemelijk gemaakt.
7.7. Met betrekking tot de omstandigheid dat het Uwv de netto-inkomsten van € 5,- per uur uit appellantes oppaswerkzaamheden heeft gebruteerd naar een bedrag van € 6,67 wordt overwogen dat de gedingstukken uitwijzen dat appellante gemiddeld op minder dan twee dagen per week oppaswerkzaamheden heeft verricht. Dit betekent ingevolge het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van het Besluit aanwijzing gevallen waarin arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd (Besluit van 24 december 1986, Stb 655) dat appellante niet in dienstbetrekking stond tot diegene bij wie zij de oppaswerkzaamheden verrichtte. Hieruit vloeit voort dat het Uwv de netto inkomsten van € 5,- ten onrechte heeft gebruteerd en om die reden kan het bestreden besluit, zoals het thans luidt, in rechte geen stand houden.
11/3857 WAO
8. Nadat appellante schriftelijk was meegedeeld dat het Uwv voornemens was haar een boete op te leggen ter hoogte van € 840,- in verband met schending van de mededelingsverplichting, is dit voornemen bij besluit van 30 maart 2010 ten uitvoer gebracht. Bij besluit op bezwaar van 2 juli 2010 heeft het Uwv deze boete ongewijzigd gehandhaafd en het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
9. Het door appellante tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij de uitspraak van 21 juni 2011, 10/743, ongegrond verklaard.
10.1. Naar aanleiding van het door appellante tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep komt de Raad tot de volgende beoordeling.
10.2. Bij het bepalen van de hoogte van de boete is het Uwv, conform het bepaalde in artikel 2 van het Boetebesluit sociale zekerheidwetten, uitgegaan van het voormelde benadelingbedrag van € 8.383,37. Nu uit vorenstaande overwegingen blijkt dat dit bedrag in rechte geen stand kan houden, betekent dit dat ook het besluit van het 2 juli 2010 in rechte geen stand kan houden.
11.1. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan bovenstaande uitkomsten wordt gegeven. Daarbij stelt hij voorop dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of - een formele dan wel informele - bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
11.2. In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het betrokken bestuursorgaan. De Raad ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen de onder 7.6 en 10.2 gesignaleerde gebreken in de besluiten van 7 december 2009 en 2 juli 2010 te herstellen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in de bestreden besluiten te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) G.J. van Gendt
TM