Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 juni 2011, 10/4378 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 12 maart 2013
Namens appellant heeft mr. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 2 november 2011 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2013. Voor appellant is verschenen mr. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij brief van 29 juni 2010 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 5 juli 2010 over zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Aan appellant is meegedeeld dat tijdens dit gesprek een baanaanbod bij Roteb zal worden gedaan. Appellant is, met berichtgeving, niet verschenen op deze afspraak. Bij brief van 6 juli 2010 heeft het college appellant opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 12 juli 2010 over zijn arbeidsmogelijkheden en sollicitatieactiviteiten. Op 9 juli 2010 heeft appellant gebeld om deze afspraak af te zeggen.
1.2. Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft het college de bijstand van appellant vanaf 1 september 2010 gedurende vier maanden met 100% verlaagd, op de grond dat appellant heeft geweigerd algemeen geaccepteerde arbeid bij Roteb te aanvaarden.
1.3. Bij besluit van 22 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 augustus 2010 gedeeltelijk gegrond verklaard en de duur van de verlaging van de bijstand gewijzigd in twee maanden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat hij niet heeft gezegd dat hij niet bij Roteb wil werken, maar dat hij alleen wilde weten onder welke voorwaarden.
4. Hangende het hoger beroep heeft het college bij besluit van 2 november 2011 het bestreden besluit ingetrokken, het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de maatregel van 100% gedurende twee maanden gewijzigd in een maatregel van 20% gedurende een maand, op de grond dat het baanaanbod bij Roteb moet worden aangemerkt als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de WWB. Het college heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de Raad van 6 september 2011, LJN BR7098. Appellant heeft hierop zijn onder 3 geformuleerde gronden gehandhaafd. De Raad zal dit besluit van 2 november 2011, waarmee niet volledig aan de bezwaren van appellant tegemoet is gekomen, met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling
5.1. Aangezien het college het bestreden besluit niet heeft gehandhaafd, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
5.2. Vervolgens zullen de beroepsgronden tegen het besluit van 2 november 2011 worden beoordeeld.
5.3. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling.
5.4. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Rotterdam (Afstemmingsverordening).
5.5. Artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
5.6. Artikel 8, derde lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB een gedraging betreft die behoort tot de derde categorie. Op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening wordt de maatregel bij een gedraging van de derde categorie vastgesteld op twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.
5.7. Het werk bij Roteb moet als een re-integratievoorziening worden beschouwd, gericht op arbeidsinschakeling. Appellant is zijn verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, niet nagekomen. Zijn stelling dat hij niet heeft gezegd dat hij niet bij de Roteb wil werken is, gelet op de telefoonnotitie van het gesprek van 9 juli 2010 niet geloofwaardig. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hij eerst wilde vernemen onder welke voorwaarden hij aan het werk zou gaan, wijst de Raad er op dat het gesprek nu juist was bedoeld om appellant een overeenkomst aan te bieden en in te lichten over de arbeidsvoorwaarden. Appellant heeft in het geheel niet aannemelijk gemaakt dat elke vorm van verwijtbaarheid bij de handelwijze van appellant ontbreekt.
5.8. Gelet op 5.1 tot en met 5.7 dient de bijstand van appellant op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB en de artikelen 6, tweede lid, aanhef en onder c, en 8, derde lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening te worden verlaagd met in beginsel 20% gedurende een maand. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het college de verlaging op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening op een lager percentage had moeten vaststellen, de duur van de verlaging had moeten beperken dan wel vanwege dringende redenen van de verlaging had moeten afzien.
5.9. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het besluit van 2 november 2011 ongegrond moet worden verklaard.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 944,-- in beroep en € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.888,--.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2010 gegrond;
- vernietigt het besluit van 22 oktober 2010;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 november 2011 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.888,--;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2013.