10/2258 WWB, 10/2259 WWB, 13/916 WWB, 13/917 WWB
13/987 WWB, 13/988 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 maart 2010, 09/3532 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 6 maart 2013
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 15 mei 2012, LJN BW6024, een tussenuitspraak gedaan. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 27 juli 2012 een nieuw besluit genomen.
Bij brief van 21 augustus 2012 hebben appellanten een zienswijze over dat besluit naar voren gebracht.
Bij besluit van 29 november 2012 heeft het college het besluit van 27 juli 2012 aangevuld.
Bij brief van 3 januari 2013 hebben appellanten gereageerd op het besluit van 29 november 2012.
De meervoudige kamer van de Raad heeft besloten de zaak te verwijzen naar een enkelvoudige kamer van de Raad.
Vervolgens heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, en derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek wordt gesloten.
1. Voor een uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
2. In de tussenuitspraak is, samengevat en voor zover thans van belang, geoordeeld dat
- appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door bij hun aanvraag om bijstand niet aan het college te melden dat appellant sinds 1993 een woning op Aruba had;
- appellanten, nu zij gezinsbijstand ontvangen, als een eenheid worden gezien wat betreft hun aanspraken en verplichtingen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en dat reeds daarom appellante zich niet met vrucht kan beroepen op onbekendheid met de woning van appellant;
- appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat tegenover het bezit van de woning van appellant een schuld stond aan hun dochter;
- de intrekking van de bijstand over de periode na de verkoop van de woning berust op een ondeugdelijke grondslag en tevens niet deugdelijk is gemotiveerd.
De Raad heeft het college in de tussenuitspraak opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen voor zover het betreft de intrekking vanaf de datum van verkoop van de woning en de terugvordering over de in geding zijnde periode (de periode van 23 juli 2008 tot en met
30 april 2009).
3. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij besluit van 27 juli 2012, aangevuld bij besluit van 29 november 2012, het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 3 april 2009, met vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar, gegrond verklaard in die zin dat de intrekking van de bijstand van appellanten is beperkt tot de periode van 23 juli 2008 tot en met 28 januari 2009 (de datum van verkoop van de woning) en dat de terugvordering is beperkt tot € 5.756,59, zijnde de over deze periode gemaakte kosten van bijstand. Voorts heeft het college bepaald dat appellanten recht hebben op bijstand over de periode van 29 januari 2009 tot en met 12 april 2009.
4. In de zienswijze onderschrijven appellanten het standpunt van het college over de periode van 29 januari 2009 tot en met 12 april 2009. Appellanten blijven echter van mening dat zij ook in de periode van 23 juli 2008 tot en met 28 januari 2009 recht hebben op bijstand. In dit verband hebben zij herhaald dat ten aanzien van die periode het vermogen van de woning van appellant moet worden gesaldeerd met een schuld aan de dochter van appellant. Voorts hebben zij in het kader van het oordeel over de schending van de inlichtingenverplichting gesteld dat weliswaar volgens vaste rechtspraak in geval van gezinsbijstand beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid moeten worden gezien wat betreft hun aanspraken en verplichtingen op grond van de WWB, maar dat in dit geval een uitzondering hierop moet worden gemaakt. In dit verband hebben zij, samengevat, aangevoerd dat appellante niet wist dat appellant een woning op Aruba had, dat appellante het destijds niet eens was met de verlening van gezinsbijstand omdat er geen sprake was van wederzijdse zorg en dat appellant ten tijde van de bijstandsaanvraag aan de gevolgen van een herseninfarct leed en niet in staat was om mee te delen dat hij een woning in Aruba had. Subsidiair stellen appellanten dat het college op grond van de hardheidsclausule van terugvordering had moeten afzien.
5. Het besluit van 27 juli 2012, zoals aangevuld bij besluit van 29 november 2012, wordt, nu daarmee niet volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellanten, met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb bij het geding in hoger beroep betrokken.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Behoudens uitzonderlijke gevallen, waarvan hier geen sprake is, staat het de Raad niet vrij terug te komen van een door hem in een tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven oordeel. Dit betekent dat de door appellanten herhaalde stellingen over de schuld aan de dochter en over de schending van de inlichtingenverplichting niet opnieuw aan de orde kunnen komen.
6.2. Uit de tussenuitspraak volgt dat het college bevoegd was tot terugvordering van de over de periode van 23 juli 2008 tot en met 28 januari 2009 gemaakte kosten van bijstand. Bij het besluit van 27 juli 2012, zoals aangevuld bij besluit van 29 november 2012, heeft het college het terugvorderingsbedrag over de periode vastgesteld op € 5.756,59. Het college heeft geen aanleiding gezien geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
6.3. De stelling van appellanten dat het college op grond van de hardheidsclausule van terugvordering had moeten afzien, slaagt niet. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
6.4. Het college hanteert ten aanzien van de uitoefening van zijn bevoegdheid tot terugvordering beleidsregels neergelegd in de Beleidsregels terug- en invordering Wet werk en bijstand (2006). Op grond van die beleidsregels wordt in het geval van schending van de inlichtingenverplichting, behoudens dringende redenen, de ten onrechte of teveel betaalde bijstand teruggevorderd. Van dringende redenen is volgens de beleidsregels sprake in zeer bijzondere, individuele omstandigheden. Wat appellanten hebben aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van dringende redenen en biedt evenmin grond voor het oordeel dat het college met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van zijn beleidsregels had moeten afwijken.
6.5. De Raad komt op grond van wat in de tussenuitspraak en hiervoor is overwogen tot de hieronder vermelde beslissing.
7. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in beroep en op € 1.180,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 2.124,--.
BESLISSING
`
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 augustus 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juli 2012, zoals aangevuld bij besluit van 29 november 2012, ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.124,--;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013.