ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-2374 WAJONG-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over gebrekkige motivering van besluit inzake Wajong-uitkering

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam behandeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het besluit van het UWV om de Wajong-uitkering van betrokkene te verlagen, niet zorgvuldig was voorbereid en niet deugdelijk was gemotiveerd. De Raad oordeelt dat het onderzoek van het UWV naar de omvang van de werkzaamheden van betrokkene onvoldoende zorgvuldig is geweest. De Raad stelt vast dat het UWV de bewijslast voor de omvang van de werkzaamheden volledig bij betrokkene heeft gelegd, wat niet juist is. De Raad benadrukt dat indien de omvang van de in strijd met de inlichtingenplicht verzwegen inkomsten niet meer kan worden bepaald, het UWV deze inkomsten op een redelijke wijze mag schatten. Echter, de schatting moet wel gebaseerd zijn op een zorgvuldig onderzoek.

De Raad geeft het UWV de opdracht om binnen zes weken na deze uitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De Raad merkt op dat er geen aanknopingspunten zijn om de werkzaamheden van betrokkene niet op het wettelijk minimumloon te waarderen. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 1 maart 2013, waarbij de Raad de betrokken partijen oproept om de nodige informatie te verstrekken om tot een finale beslechting van het geschil te komen.

Uitspraak

11/2374 WAJONG-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2011, 10/3895 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 1 maart 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2013. Voor appellant is verschenen mr. M. Sluijs. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. van Heijningen.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 10 maart 2010 heeft appellant betrokkene bericht dat zijn uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) over de periode 9 november 2009 tot 25 januari 2010 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Bij besluit van 12 juli 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 10 maart 2010 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door betrokkene ingestelde beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, omdat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. Hiertoe heeft de rechtbank, onder meer, overwogen dat niet in geding is dat betrokkene zijn mededelingsplicht heeft geschonden door appellant er niet van op de hoogte te stellen dat hij al dan niet incidenteel werkzaamheden verrichtte in de slagerij van zijn vader. Appellant heeft zijn standpunt, dat betrokkene 17 uur per weekeinde werkzaam is geweest, gebaseerd op een in opdracht van appellant verricht onderzoek. Uit het onderzoeksrapport komt naar voren dat in de in geding zijnde periode waarnemingen zijn verricht, waarbij betrokkene op verschillende tijdstippen is gezien in de slagerij van zijn vader. Voorts komt uit het rapport naar voren dat betrokkene diverse verklaringen heeft afgelegd. Het is de rechtbank echter uit het onderzoek van appellant niet gebleken dat betrokkene in de in geding zijnde periode 17 uur per weekeinde werkzaam is geweest. Appellant heeft dit punt onvoldoende onderzocht en onderbouwd.
2.2. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat gelet op het tijdsverloop, gevoegd bij het feit dat een nader onderzoek niet zal leiden tot een vaststelling van de door betrokkene gewerkte uren, niet valt te verwachten dat een nieuwe heroverweging in bezwaar nog tot een inhoudelijk verantwoorde vaststelling van de door betrokkene gewerkte uren zal kunnen leiden. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en vervolgens zelf in de zaak voorzien, door het bezwaar gegrond te verklaren en het besluit van 10 maart 2010 te herroepen.
3. In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat ten onrechte de bewijslast voor het 17 uur per weekeinde werken door betrokkene in de in geding zijnde periode volledig bij appellant wordt gelegd en dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat door appellant de omvang van de werkzaamheden onvoldoende is onderzocht en onderbouwd. Hierbij heeft appellant gewezen op rechtspraak van de Raad. Tevens heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien en ten onrechte de mogelijkheid om eventuele gebreken in de zorgvuldige voorbereiding of motivering, eventueel via een tussenuitspraak, door appellant of door betrokkene te laten herstellen of toelichten onbenut heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat niet in geding is dat betrokkene zijn mededelingsplicht heeft geschonden door appellant er niet van op de hoogte te stellen dat hij al dan niet incidenteel werkzaamheden verrichtte in de slagerij van zijn vader. Naar vaste rechtspraak van de Raad geldt dat, indien achteraf de omvang van de in strijd met de inlichtingenplicht verzwegen inkomsten niet meer kan worden bepaald aan de hand van betrouwbare schriftelijke gegevens, appellant deze inkomsten op een redelijke wijze mag schatten. Betrokkene heeft dan vervolgens de mogelijkheid om de juistheid op basis van deze schatting vastgestelde bedragen te weerleggen met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens. Een redelijke verdeling van de bewijslast met betrekking tot de omvang van de feitelijk genoten inkomsten uit arbeid brengt in die situatie met zich mee dat het risico dat relevant geachte feiten en omstandigheden niet aannemelijk worden gemaakt bij betrokkene wordt gelegd. Deze bewijslastverdeling laat onverlet dat de schatting van appellant dient te berusten op een zorgvuldig onderzoek naar de omvang van de werkzaamheden.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het onderzoek van appellant naar de omvang van de werkzaamheden van betrokkene in de in geding zijnde periode onvoldoende zorgvuldig is geweest. Zo is niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene in de in geding zijnde periode zowel op zaterdag als op zondag 8,5 uur, zijnde 17 uur per weekeinde, werkzaam is geweest. Immers appellant heeft nimmer op één dag zowel vroeg in de morgen als laat in de middag een controle uitgevoerd en betrokkene heeft op 28 januari 2010 verklaard dat hij op iedere zaterdag en zondag op wisselende uren heeft gewerkt. Daarbij merkt de Raad op dat in het dossier geen door betrokkene ondertekende verklaring terzake is aangetroffen. Tevens heeft appellant niet aan een verzekeringsarts gevraagd om te reageren op de stelling van betrokkene dat hij in de geding zijnde periode niet in staat was in het weekeinde gedurende 17 uur werkzaamheden te verrichten. Ook naar het oordeel van de Raad berust het bestreden besluit derhalve op een gebrekkige motivering zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht.
4.3. De Raad deelt echter niet het oordeel van de rechtbank dat een nadere heroverweging van de bezwaren niet tot de mogelijkheden behoort. Om te kunnen komen tot een finale beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet appellant opdracht te geven de in rechtsoverweging 4.2 geformuleerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Indien de omvang van de werkzaamheden voldoende komt vast te staan, moeten de werkzaamheden gewaardeerd worden. Daarbij merkt de Raad nog op dat hij in de thans beschikbare gegevens geen aanknopingspunten ziet om de werkzaamheden van betrokkene niet op het wettelijk minimumloon te waarderen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt appellant op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de beslissing op bezwaar van 12 juli 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.J. Govaers en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) K.E. Haan
GdJ