11/3111 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 april 2011, 09/4789 en 09/4849 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Voets. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.H.J. Ambrosius.
De Raad heeft na de behandeling ter zitting vastgesteld dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee hij het onderzoek heeft heropend. De Raad heeft W.C.G. Blanken, revalidatiearts, benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft op 13 november 2012 rapport uitgebracht.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven om de zaak buiten zitting af te doen en heeft de Raad het onderzoek gesloten.
1. Voor zover hier van belang gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was werkzaam als docente bij de [naam werkgever] Regio [naam regio] (werkgeefster). Zij is op 30 oktober 2006 vanwege lichamelijke klachten voor dat werk uitgevallen. Op 13 juli 2008 heeft appellante een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een arbeidsdeskundige op 9 oktober 2008 een rapport uitgebracht. Daarin is geconcludeerd dat de werkgeefster van appellante voor maximaal 52 weken haar loon moet doorbetalen, omdat er onvoldoende re-integratie-inspanningen door de werkgeefster zijn verricht.
1.2. Bij besluit van 21 oktober 2008 is appellante meegedeeld dat haar aanvraag op grond van de Wet WIA wordt opgeschort tot uiterlijk 31 augustus 2009, tenzij haar werkgeefster haar tekortkomingen inzake de re-integratieverplichting op een eerdere datum heeft hersteld. Bij brief van 24 december 2008 is appellante meegedeeld dat de loondoorbetaling van haar werkgeefster met ingang van 4 februari 2009 stopt en dat vanaf die datum zal worden gekeken of appellante in aanmerking kan komen voor een uitkering op grond van de Wet WIA.
1.3. In dat kader heeft appellante op 7 januari 2009 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Op grond van dossierstudie, het eigen verrichte onderzoek en inlichtingen van de behandelend sector is deze verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtsreeks gevolg van ziekte of gebrek. Appellante is daardoor aangewezen op werkzaamheden met een belastbaarheid zoals aangegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 7 januari 2009. Volgens de verzekeringsarts kan appellante haar mogelijkheden duurzaam benutten. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige op 8 februari 2009 een rapport uitgebracht. Daarin is geconcludeerd dat appellante ongeschikt is voor haar maatgevende arbeid van docente en geschikt voor een drietal voorbeeldfuncties waarbij de resterende verdiencapaciteit een verlies van 31,32% laat zien.
1.4. Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 4 februari 2009 geen uitkering ingevolge de Wet WIA kan krijgen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op die datum minder dan 35% bedraagt. Appellante en haar werkgeefster hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op verzoek van het Uwv heeft orthopedisch chirurg, dr. W.J. Rijnberg, op 6 juli 2009 een rapport over de gezondheidstoestand van appellante uitgebracht. Tevens is nadere informatie opgevraagd bij de behandelend sector. Bij besluit van 20 oktober 2009 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 februari 2009 ongegrond verklaard. Daaraan is ondermeer ten grondslag gelegd een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 29 mei 2009/2 oktober 2009 en van een bezwaararbeidsdeskundige van 15 oktober 2009.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante en van haar werkgeefster tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat zij geen aanknopingspunten heeft kunnen vinden voor het oordeel dat het medische onderzoek onzorgvuldig is verricht en dat het door appellante ingebrachte rapport van revalidatiearts, dr. A.J. van Dijk, van 10 mei 2010 daarin geen verandering kan brengen. Voorts was de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet op een juiste arbeidskundige grondslag berust, omdat het Uwv hangende de beroepsprocedure een tweetal nieuwe functies aan de schatting ten grondslag heeft gelegd. Aangezien deze wijziging in voorbeeldfuncties niet van invloed was op de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij volledig arbeidsongeschikt is, dat haar medische beperkingen onvoldoende zijn onderkend, dat zij haar standpunt met het rapport van dr. Van Dijk heeft onderbouwd, dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies haar belastbaarheid overschrijdt en dat die functies dus niet voor haar geschikt zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van de dossierstukken en het verhandelde ter zitting heeft de Raad aanleiding gevonden om appellante te laten onderzoeken door een onafhankelijke deskundige. In zijn rapport van 13 november 2012 heeft de revalidatiearts Blanken aangegeven dat appellante beperkingen ondervindt ten aanzien van trilbelasting, tillen, dragen, duwen en trekken alsmede ten aanzien van langdurig lopen. Voorts zijn er beperkingen ten aanzien van traplopen, klimmen en langdurig staan, zitten en het in één stand houden van de halswervelkolom. Blanken heeft zich kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellante.
4.2. Naar vaste rechtspraak wordt het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel gevolgd. Er bestaat geen aanleiding om in het onderhavige geval op grond van bijzondere omstandigheden van dit beginsel af te wijken. Dit betekent dat Blanken wordt gevolgd in zijn oordeel dat de verzekeringsarts de medische beperkingen van appellante op een juiste wijze heeft vastgelegd in de FML van 7 januari 2009. Volgens Blanken geeft het klinische beeld van appellante, zijn eigen onderzoekbevindingen en de bevindingen van het aanvullend onderzoek geen aanleiding om uitgebreidere beperkingen en een urenbeperking aan te nemen.
4.3. Er bestaan geen aanknopingspunten om het standpunt van appellante te volgen dat de functies van arbeidsbemiddelaar, personeelsfunctionaris (sbc 763100), schadecorrespondent (sbc 516080), boekhouder, kassier, loonadministrateur (sbc 515070) en gereedschapsmaker (sbc 264050) niet passend zijn, omdat haar belastbaarheid ten aanzien van lopen, staan en traplopen wordt overschreden. In de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van
15 oktober 2009 en 1 april 2010 is uitgebreid ingegaan op de signaleringen bij deze functies en is overtuigend gemotiveerd dat de functies voor appellante passend zijn te achten. Appellante heeft geen nadere gegevens ingebracht ter onderbouwing van haar standpunt. Met betrekking tot de stelling van appellante dat de functies niet passend zijn, omdat zij in het algemeen niet rolstoeltoegankelijk zijn en zij ook niet vanuit een rolstoel kunnen worden verricht, wordt gewezen op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 1 april 2010. Daarin is adequaat gemotiveerd dat de voorgehouden functies ook op dit punt voor appellante passend zijn.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J. Riphagen en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013.
(getekend) Ch. van Voorst