11/4050 AOW, 11/4051 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 mei 2011, 10/6177 + 10/6176 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika (tezamen: appellanten)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. Nijenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2013. Namens appellanten is verschenen mr. Nijenhuis. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren op [in] 1934, en appellante, geboren op [in] 1940, hebben, voordat zij in maart 1967 naar de Verenigde Staten van Amerika emigreerden, in Nederland gewoond en/of gewerkt. Appellant ontvangt sinds juli 1999 een Amerikaans ouderdomspensioen en appellante ontvangt sinds februari 2002 een Amerikaans ouderdomspensioen, welke pensioenen zij in 1999 hebben aangevraagd bij de Social Security Administration (SSA) te Lynn, Massachusetts, in de Verenigde Staten van Amerika.
1.2. Nadat appellante op 19 oktober 2009 telefonisch contact had opgenomen met de Svb, hebben appellanten bij de Svb een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Daarbij hebben appellanten te kennen gegeven niet eerder op de hoogte te zijn geweest van een recht op een ouderdomspensioen op grond van de AOW, dat zij bij de SSA een pensioen hebben aangevraagd en dat bij die aanvraag melding is gemaakt van het feit dat zij in Nederland hebben gewoond en/of gewerkt.
1.3. De Svb heeft vervolgens de SSA op 6 november 2009 gevraagd of appellanten bij hun aanvraag om een Amerikaans ouderdomspensioen melding hebben gemaakt van hun woon- en werkverleden in Nederland en zo ja, of de SSA hen erop heeft gewezen dat zij een Nederlands ouderdomspensioen hadden kunnen aanvragen. Tevens is gevraagd om een afschrift van de Amerikaanse aanvraagformulieren.
1.4. De Svb heeft appellanten bij besluiten van 12 januari 2010 met ingang van oktober 2008 een ouderdomspensioen toegekend. Daarbij is medegedeeld dat het pensioen met een langere terugwerkende kracht wordt toegekend, als uit het onderzoek bij de SSA mocht blijken dat appellanten aldaar hebben gemeld dat zij in Nederland hebben gewoond en/of gewerkt.
1.5. Nadat bericht was ontvangen van de SSA, heeft de Svb bij besluiten van 19 mei 2010 en 14 juli 2010 aan appellanten meegedeeld dat het ouderdomspensioen niet met een langere terugwerkende kracht dan één jaar wordt toegekend, omdat uit informatie van de SSA is gebleken dat appellanten bij hun aanvragen om een Amerikaans ouderdomspensioen niet hebben gemeld dat zij in Nederland hebben gewoond en/of gewerkt. Verder is volgens de Svb geen sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW. Tegen de besluiten van 19 mei 2010 en 14 juli 2010 hebben appellanten bezwaar gemaakt.
1.6. Bij besluiten van 11 november 2010 (bestreden besluiten) heeft de Svb de bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.1. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij in 1999 aan de SSA hun woon- en werkverleden in Nederland hebben gemeld. Op grond van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Verdrag) dient deze mededeling als een aanvraag om een ouderdomspensioen op grond van de AOW te worden opgevat. Dit betekent volgens appellanten dat hun ouderdomspensioen moet worden toegekend met ingang van de datum waarop zij de 65-jarige leeftijd hebben bereikt.
3.2. Appellanten hebben voorts naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte in beide zaken griffierecht heeft geheven, nu sprake was van samenhangende besluiten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht heeft besloten de ingangsdatum van de aan appellanten toegekende ouderdomspensioen vast te stellen op oktober 2008.
4.2. In artikel 22, eerste lid, van het Verdrag is bepaald dat een schriftelijke aanvraag om uitkeringen die ingediend is bij het uitvoeringsorgaan van een Verdragsluitende Staat de rechten van de aanvrager krachtens de wetten van de andere Verdragsluitende Staat zekerstelt indien de aanvrager verzoekt de aanvraag te beschouwen als een aanvraag krachtens de wetten van de andere Verdragsluitende Staat. Het tweede lid van artikel 22 bepaalt dat, indien een aanvrager een schriftelijke aanvraag om uitkeringen heeft ingediend bij het uitvoeringsorgaan van een Verdragsluitende Staat en de aanvraag niet specifiek heeft beperkt tot uitkeringen krachtens de wetten van die Staat, de aanvraag tevens de rechten zekerstelt van de aanvrager krachtens de wetten van de andere Verdragsluitende Staat indien de aanvrager op het tijdstip van indiening inlichtingen verstrekt waaruit blijkt dat degene voor wie de uitkeringen worden aangevraagd, verzekeringstijdvakken krachtens de wetten van de andere Verdragsluitende Staat heeft vervuld.
4.3. Op grond van hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht, kan niet als vaststaand worden aangenomen dat zij hebben voldaan aan de voorwaarden, als neergelegd in artikel 22 van het Verdrag, om hun aanvragen om een Amerikaanse ouderdomspensioen tevens aan te merken als aanvragen om een ouderdomspensioen op grond van de AOW. De formulieren waarmee de aanvragen destijds zijn ingediend, zijn niet meer in het bezit van appellanten en de SSA, zodat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat appellanten bij de indiening van hun aanvragen hebben verzocht deze tevens te beschouwen als een aanvraag om een Nederlands ouderdomspensioen. Het ligt op de weg van appellanten om, bij het ontbreken van de aanvraagformulieren, hun onder 3 vermelde standpunt op andere wijze aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de Raad zijn zij hierin niet geslaagd. De stelling - onderbouwd met de overlegging van de checklist van de SSA - dat het ondenkbaar is dat de SSA appellanten niet heeft gevraagd naar de verzekeringstijdvakken, wordt daartoe onvoldoende geacht.
4.4. De Raad is voorts van oordeel dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW. Appellanten hebben zich in dit kader eveneens, en uitsluitend, gebaseerd op hun onder 3.1 weergegeven standpunt. Nu dit standpunt niet wordt gevolgd, kan ook niet aangenomen worden dat sprake is van een bijzonder geval, daargelaten nog de vraag of sprake is van (financiële) hardheid.
4.5. Voorts wordt geoordeeld dat de rechtbank terecht tweemaal griffierecht heeft geheven. Van samenhangende besluiten, als bedoeld in artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is geen sprake. In de situatie van appellanten is sprake van twee afzonderlijk ten aanzien van elk van de appellanten genomen besluiten en dus niet van een (gezamenlijk) beroepschrift tegen één en hetzelfde besluit. Het feit dat in de bestreden besluiten eenzelfde rechtsvraag aan de orde is, leidt niet tot de conclusie dat die besluiten daarom samenhangend zijn.
4.6. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er worden geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) G.J. van Gendt