ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12-3636 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhouding bijdrage Zorgverzekeringswet buitenland op AOW-pensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de inhouding van de buitenlandbijdrage op het AOW-pensioen van appellante, die in Frankrijk woont. Appellante ontving vanaf 1 maart 2009 een AOW-pensioen en had recht op zorg in haar woonland, Frankrijk, ten laste van Nederland. De Raad oordeelde dat Nederland als pensioenland verantwoordelijk is voor de betaling van de zorgkosten in het woonland en dat het Cvz op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw) een bijdrage mocht inhouden op het pensioen van appellante. De Raad verwees naar eerdere jurisprudentie, waaronder het arrest Van Delft, waarin werd vastgesteld dat sociaal verzekerden zich niet kunnen onttrekken aan de verplichtingen van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 door zich niet in te schrijven bij het bevoegde orgaan van hun woonland. Appellante had een E 121-formulier ontvangen, maar had zich niet ingeschreven, wat haar recht op zorg niet aantastte. De Raad concludeerde dat de door appellante aangevoerde gronden de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet aantasten en dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond had verklaard. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees een proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

12/3636 ZVW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 mei 2012, 11/4995 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], Frankrijk (appellante)
het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
Datum uitspraak: 8 maart 2013
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken aan de Raad toegestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2013. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Siemeling.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is geboren op [in] 1944 en woont sinds augustus 2005 in Frankrijk. Per 1 januari 2006 is ingevolge artikel 2.5.2 van de Invoerings- en Aanpassingswet Zorgverzekeringswet de gezinspolis van appellante en haar echtgenoot die zij hadden afgesloten bij een Nederlandse verzekeringsmaatschappij (gedeeltelijk) vervallen. Vanaf maart 2009 ontvangt appellante een ouderdomspensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellante heeft een E 121-formulier ontvangen om zich te laten inschrijven bij het bevoegde orgaan van haar woonplaats. Zij heeft zich niet laten inschrijven.
1.2. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Sociale verzekeringsbank van 20 februari 2009 waarin aan appellante is meegedeeld dat op verzoek van Cvz met ingang van maart 2009 de bijdrage Zorgverzekeringswet buitenland (buitenlandbijdrage) op haar AOW-pensioen wordt ingehouden.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 7 oktober 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 februari 2009 ongegrond verklaard. Cvz heeft hiertoe onder meer verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 14 oktober 2010, Van Delft e.a., C-345/09 (Van Delft) en de uitspraken van de Raad van 15 juli 2011, LJN BR1924 en LJN BR1934 en 5 augustus 2011, LJN BR4251.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellantes beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In aanvulling op de door Cvz in het bestreden besluit genoemde rechtspraak, heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraken van de Raad van 13 december 2011, LJN BU7125 en BU7133.
3. In hoger beroep heeft appellante onder verwijzing naar het arrest Van Delft en het arrest van het Hof van 16 juli 2009, Chamier-Glisczinski, C-208/07 (Chamier-Glisczinski) ten eerste een beroep gedaan op het primair gemeenschapsrecht tot behoud van haar vóór 1 januari 2006 bestaande en opgebouwde rechten wat betreft de ziektekostenverzekering, alsmede tot behoud van haar volwaardig pensioeninkomen vanaf maart 2009. Hieruit volgt volgens appellante dat de voor haar ongunstige toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) moet worden uitgesloten. In dat verband heeft zij erop gewezen dat zij geen volwaardig gebruik kan maken van de ziektekostenverzekering van haar woonland omdat deze niet zou voorzien in een dekking van alle bij haar bestaande medische problemen. In zoverre is volgens appellante haar situatie anders dan die van betrokkenen in het arrest Van Delft. Voorts acht appellante de inhouding van de buitenlandbijdrage op haar AOW-pensioen in strijd met artikel 10 van Vo 1408/71. Ten aanzien van de inbreuk op haar voorheen bestaande rechten heeft appellante een beroep gedaan op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellante heeft zich er tevens op beroepen dat zij, door de gedwongen gebruikmaking van de ziektekostenverzekering in haar woonland, haar medische privacy heeft verloren, hetgeen een inbreuk vormt op artikel 8 van het EVRM. Voorts heeft appellante betoogd dat zij ongerechtvaardigd verschillend is behandeld ten opzichte van ingezetenen van Nederland die wel na 1 januari 2006 een volwaardige ziektekostenverzekering konden afsluiten. Appellante is verder van mening dat de heffing van de buitenlandbijdrage moet worden gezien als een sanctie die in strijd komt met artikel 7 van het EVRM.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar zijn prejudiciële vraagstelling aan het Hof van 26 augustus 2009, LJN BJ5891, en naar het hiervoor genoemde arrest Van Delft.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante geen betaalde werkzaamheden (meer) verricht en uitsluitend uit Nederland een wettelijk pensioen ontvangt. Dit pensioen ontvangt appellante vanaf 1 maart 2009. Daardoor heeft zij vanaf die datum ingevolge artikel 28 van Vo 1408/71 recht op zorg in haar woonland Frankrijk ten laste van het pensioenland Nederland. Dit betekent dat Nederland als pensioenland verantwoordelijk is voor de betaling van de kosten van zorg in het woonland en ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet (Zvw) in verbinding met artikel 33 van Vo 1408/71 een bijdrage mag inhouden op het pensioen van appellante. Het Hof heeft in het arrest Van Delft overwogen, dat artikel 28 van Vo 1408/71 dwingend van aard is voor de sociaal verzekerden die onder de objectieve situatie van die bepaling vallen en dat zij zich niet aan de werking van die bepaling kunnen onttrekken door zich niet overeenkomstig artikel 29 van Verordening (EEG)
nr. 574/72 in te schrijven bij het bevoegde orgaan van de woonstaat. Het verzuim om zich in te schrijven kan volgens het Hof ook niet tot gevolg hebben dat deze sociaal verzekerden geen bijdrage hoeven te betalen in het pensioenland, daar zij hoe dan ook ten laste blijven van dit land aangezien zij zich niet aan de regeling van Vo 1408/71 kunnen onttrekken. De omstandigheid dat de verzekerde die zich niet inschrijft bij het bevoegde orgaan van het woonland, de betrokken verstrekkingen in dat land niet effectief kan ontvangen en dus geen kosten meebrengt die de pensioenlidstaat aan zijn woonstaat zou moeten vergoeden, doet volgens het Hof niet af aan het bestaan van het recht op die verstrekkingen en de daar tegenover staande wettelijke verplichting om aan de bevoegde organen van de lidstaat waar recht bestaat op pensioen of rente, de bijdragen te betalen die verschuldigd zijn als tegenprestatie voor het risico dat die staat draagt ingevolge de bepalingen van Vo 1408/71. Hieraan kan niet afdoen dat appellante naar eigen zeggen geen volwaardige ziektekostenverzekering in haar woonland heeft kunnen afsluiten. Zoals ook het Hof onder verwijzing naar het arrest van 5 maart 1998, Molenaar, C-160/96, heeft overwogen, gebiedt geen regel van het Unierecht het bevoegde orgaan van een lidstaat na te gaan of een sociaal verzekerde aanspraak kan maken op alle prestaties van een zorgverzekeringsregeling, alvorens die verzekerde aan te sluiten en tot heffing van de overeenkomstige bijdragen over te gaan.
4.3. Terecht is door appellante opgeworpen dat de toepasselijkheid van de artikelen 28 en 33 van Vo 1408/71 niet uitsluit dat met de nationale maatregel die daarmee in overeenstemming is, het primaire recht wordt geschonden. Appellante valt als burger van de Unie onder artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) op grond waarvan zij het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. Bedoelde bepalingen ter uitvoering van het Verdrag zijn onder meer neergelegd in Vo 1408/71, thans Verordening (EG) nr. 883/2004. Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt dat de door het VWEU toegekende rechten op het gebied van het vrije verkeer van burgers van de Unie hun volle werking niet zouden kunnen ontplooien indien een onderdaan van een lidstaat zou kunnen worden ontmoedigd deze rechten uit te oefenen doordat zijn verblijf in een andere lidstaat wordt belemmerd door een regeling van zijn lidstaat van herkomst, die hem benadeelt wegens het enkele feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend.
4.4. Evenals appellante hebben betrokkenen in het arrest Van Delft betoogd dat zij zich, doordat zij hun woonplaats naar een andere lidstaat dan Nederland hebben verlegd, voor de verlening van verstrekkingen bij ziekte in een situatie bevinden die minder gunstig is dan de situatie waarin zij zouden hebben verkeerd indien zij in Nederland woonden. Door de inwerkingtreding van de Zvw per 1 januari 2006 zou hun niveau van bescherming tegen ziektekosten, anders dan het geval is met ingezetenen van Nederland, aanzienlijk zijn verslechterd, daar de prestaties in het kader van de wetgeving van de woonstaat zowel wat de kosten als wat de kwaliteit betreft minder gunstig zijn dan in het kader van de (Nederlandse) particuliere verzekeringsovereenkomsten van voor die tijd. Ook om die reden hebben enkele betrokkenen zich, net als appellante, niet ingeschreven bij het ter zake bevoegde orgaan van de woonplaats. Het Hof heeft echter onder verwijzing naar het arrest Chamier-Glisczinski overwogen dat artikel 48 van het VWEU in een coördinatie en niet in een harmonisatie van de wettelijke regelingen van de lidstaten voorziet, derhalve niet raakt aan de materiële en formele verschillen tussen de stelsels van sociale zekerheid van de onderscheiden lidstaten en dus ook niet aan de verschillen in rechten van de daarbij aangesloten personen. Bijgevolg kan artikel 21, eerste lid, van het VWEU niet waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid, onder meer voor de prestaties bij ziekte, neutraal zal zijn. Een dergelijke verplaatsing kan op het gebied van de sociale bescherming voor een betrokkene meer of minder voordelig zijn. Een verschil in niveau van bescherming tegen ziektekosten tussen de nationale socialezekerheidsstelsels van de lidstaten is het gevolg van het gebrek aan harmonisatie van het recht van de Unie op het betrokken gebied en kan niet worden beschouwd als een onder artikel 21, eerste lid, van het VWEU vallende beperking. Indien de toepassing van nationale wetgeving na verplaatsing minder gunstig uitvalt, blijft dit, aldus het Hof, stroken met artikel 21 van het VWEU, mits zij er niet zonder meer toe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat. Van dit laatste is geen sprake nu appellante recht heeft op verlening van prestaties in haar woonland ten laste van Nederland. Het standpunt van appellante dat het arrest Van Delft niet van toepassing is op haar situatie omdat haar rechtspositie niet vergelijkbaar is met die van betrokkenen in dat arrest en evenmin met die van betrokkenen in de daarop gevolgde jurisprudentie, wordt dan ook niet onderschreven.
4.5. Wat betreft het beroep van appellante op de met het vrije verkeer van Unieburgers strijdige verschillende behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 13 december 2011, LJN BU7125. In dat verband wordt tevens verwezen naar de beslissing van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 23 oktober 2012, Ramaer en Van Willigen vs Nederland, nr. 34880/12. In die beslissing heeft het EHRM overwogen dat ingezetenen en niet-ingezetenen bij de invoering van de Zvw weliswaar verschillend zijn behandeld, maar dat geen sprake is van ongeoorloofde discriminatie nu de verdragsgerechtigden niet vergelijkbaar zijn met Nederlands ingezetenen. Vergelijk in dit verband ook de uitspraak van de Raad van
26 augustus 2009, LJN BJ6362.
4.6. Met betrekking tot het beroep van appellante op artikel 10 van Vo 1408/71, artikel 7 van het EVRM en de schending van haar eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van 13 december 2011, LJN BU7133 en wat deze laatste beroepsgrond betreft ook naar de hierboven genoemde beslissing van 23 oktober 2012, waarin het EHRM geen schending van het eigendomsrecht aanwezig heeft geacht.
4.7. Niet is gebleken dat appellante zich niet met een E 121-formulier zou hebben kunnen inschrijven bij het bevoegde orgaan van het woonland ten einde in aanmerking te kunnen komen voor medische verstrekkingen zoals voorzien in het woonlandpakket. Voor zover zij hierbij moeilijkheden zou hebben ondervonden, had zij zich tot Cvz kunnen wenden. Het beroep van appellante in dit verband op een ontoelaatbare schending van haar medische privacy - wat hier verder ook van zij - valt buiten de beoordeling van de rechtmatigheid van het onderhavige bestreden besluit.
4.8. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de door appellante aangevoerde gronden de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet aantasten. De rechtbank heeft derhalve het beroep terecht ongegrond verklaard. Voor terugwijzing dan wel verwijzing naar een andere rechtbank bestaat dan ook geen enkele aanleiding.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) D.E.P.M. Bary
QH