ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12-543 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dienstongeval en afwijzing schadevergoeding door de minister van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, A. te B., tegen de minister van Veiligheid en Justitie inzake een dienstongeval dat plaatsvond op 9 februari 2007. Appellant, werkzaam als sociotherapeutisch medewerker bij het Forensisch Psychiatrisch Centrum Veldzicht, raakte tijdens een theoretische weerbaarheidstraining gewond door een duw van een collega. Na het incident meldde appellant zich ziek met gezondheidsklachten, waaronder geheugenproblemen en duizeligheid, en werd uiteindelijk in december 2008 ontslagen wegens ziekte. Appellant verzocht de minister om het incident als een dienstongeval aan te merken en om schadevergoeding op grond van artikel 69 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). De minister weigerde dit, wat leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank Zwolle-Lelystad verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en deze uitspraak werd in hoger beroep bevestigd door de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat de minister zijn zorgplicht niet had geschonden en dat de uitlatingen van de minister tijdens onderhandelingen over een minnelijke schikking niet als bindend konden worden opgevat. De Raad benadrukte dat de minister voldoende maatregelen had getroffen om de veiligheid van de deelnemers aan de training te waarborgen. Appellant's argumenten over de verstrekkende gevolgen van het dienstongeval werden niet als voldoende gegrond beschouwd om de afwijzing van de schadevergoeding te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

12/543 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 december 2011, 11/916 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
Datum uitspraak 7 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2012. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Buijn en [R.].
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is met ingang van 1 februari 2007 bij het Forensisch Psychiatrisch Centrum Veldzicht in dienst getreden als sociotherapeutisch medewerker. Tijdens het theoretisch gedeelte van een weerbaarheidstraining op 9 februari 2007 heeft een collega die een situatie wilde uitbeelden appellant een duw gegeven, waardoor hij is gevallen. In het weekeinde daarna heeft appellant zich met gezondheidsklachten, waaronder geheugenproblemen en duizeligheid, bij de huisarts gemeld. Appellant heeft zich op 7 mei 2007 met deze klachten ziek gemeld. Begin december 2008 heeft de minister appellant ontslag verleend wegens ziekte.
1.2. Bij brief van 20 september 2007 heeft appellant de minister verzocht het incident aan te merken als een dienstongeval als bedoeld in artikel 35, aanhef en onder e, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) dan wel als een beroepsincident in de zin van artikel 35, aanhef en onder f, van het ARAR en om hem op grond van artikel 69 van het ARAR schadeloos te stellen.
1.3. De minister heeft een onderzoek laten instellen naar het incident. Bij besluit van 6 oktober 2008 heeft de minster het incident aangemerkt als een dienstongeval en het verzoek om volledige schadevergoeding afgewezen. Dit besluit en het ontslagbesluit zijn na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 juli 2009. Bij afzonderlijk besluit heeft de minister appellant met toepassing van artikel 38a van het ARAR in aanmerking gebracht voor een volledige bezoldiging gedurende de periode van 104 weken van 7 mei 2007 en hem vanaf 7 mei 2009 een aanvullende bezoldiging toegekend.
1.4. Appellant heeft tegen het besluit van 10 juli 2009 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 26 mei 2010 heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de afwijzing van de schadevergoeding, het besluit van 10 juli 2009 in zoverre vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat op basis van de door appellant aangedragen gegevens de aanwezigheid van een causaal verband tussen het dienstongeval en de daarna bij appellant ontstane klachten en beperkingen voorshands voldoende aannemelijk is.
1.5. Na deze uitspraak hebben partijen overleg gevoerd over een minnelijke regeling. In het kader daarvan heeft appellant voorlopige schadestaten ingezonden. Dat overleg heeft niet tot resultaat geleid.
1.6. Bij besluit van 16 maart 2011 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft de minister de afwijzing van de door appellant op de voet van artikel 69, eerste lid, van het ARAR geclaimde posten aan materiële en immateriële schade gehandhaafd. Daaraan ligt ten grondslag het standpunt dat de minister de zorgplicht niet heeft geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat het besluit van de minister berust op een discretionaire bevoegdheid en slechts terughoudend kan worden getoetst. Bij die toetsing gaat de rechtbank uit van de norm zoals die sinds 22 juni 2000 door de Raad wordt gehanteerd en die luidt dat de ambtenaar, voor zover dat niet reeds voortvloeit uit op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften, recht heeft op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te hebben getroffen en aanwijzingen te hebben verstrekt als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar. De rechtbank volgt appellant niet in zijn opvatting dat de minister de hier bedoelde zorgplicht niet is nagekomen. De minister heeft op voorhand het programma van de training aan de deelnemers kenbaar gemaakt. Zij konden daaruit opmaken op welk moment welk onderdeel van de training behandeld zou worden en wanneer sprake was van een fysiek en wanneer van een theoretisch gedeelte. Dit mag - met het zorg dragen voor een veilige cursusruimte - ook van de minister worden verwacht. Een theoretisch onderdeel van een training, waarbij men in een kring zit en vertelt over praktijksituaties, is geen situatie waarbij er van moet worden uitgegaan dat de veiligheid van de deelnemers gevaar loopt en waarbij het noodzakelijk is om bij voorbaat bijzondere maatregelen te treffen. Een fysieke inspanning, zoals de duw die appellant heeft gekregen, behoort dan ook niet tot het daarbij gebruikelijke risicopalet. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de minister datgene heeft gedaan wat redelijkerwijs nodig was om te voorkomen dat de deelnemers aan de training bij het volgen daarvan schade lijden.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank de minister tweemaal heeft verzocht om nieuwe besluiten op bezwaar te nemen en mogelijkheden zag om tot een oplossing te komen. Hij kan zich niet kan verenigen met de beslissing van de rechtbank om het beroep in zijn nadeel ongegrond te verklaren. Appellant leidt uit de uitlating van de kant van minister tijdens de zitting van de rechtbank op 9 augustus 2011 en uit het feit dat de minister hem een aanbod tot schadevergoeding heeft gedaan van € 10.000,- af dat de minister inziet dat artikel 69 van het ARAR in dit geval van toepassing is. Appellant heeft tot slot gewezen op de verstrekkende gevolgen die het dienstongeval voor hem heeft.
3.2. Volgens de minister dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat uit de beroepsgronden niet blijkt waarom de aangevallen uitspraak niet in stand zou kunnen blijven. Voor het geval het hoger beroep ontvankelijk is, heeft de minister bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gezien de inhoud van het onder 3.1 samengevatte hoger beroepschrift is er geen aanleiding het hoger beroep met toepassing van artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van de gronden van het beroep.
4.2. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de minister voor de toepassing van artikel 69 van het ARAR heeft voldaan aan de op hem rustende zorgplicht.
4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank hierover en de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd. Naar aanleiding van de gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.4. Na de uitspraak van de rechtbank op 26 mei 2011, en ook na de zitting van de rechtbank van 9 augustus 2011, hebben partijen overleg gevoerd om te komen tot een minnelijke regeling van het tussen hen gerezen geschil. Anders dan appellant veronderstelt, kunnen de uitlatingen die tijdens de onderhandelingen over een minnelijke schikking van de kant van de minister zijn gedaan en het aanbod om aan appellant een bepaald bedrag te vergoeden, niet worden opgevat als een de minister bindend standpunt over de vraag of hij is gehouden aan appellant met toepassing van artikel 69 van het ARAR een schadevergoeding toe te kennen. Om buiten rechte een oplossing van een geschil te bereiken kunnen partijen standpunten innemen die afwijken van hun oorspronkelijke, in besluiten neergelegde en in rechte ingenomen standpunten. Indien een minnelijke regeling niet tot stand komt, kunnen partijen weer terugvallen op hun oude stellingen; aan de in die fase over en weer gedane uitlatingen kunnen partijen dan tegenover elkaar geen in rechte te honoreren verwachtingen ontlenen.
4.5. Het ongeval dat appellant vlak na zijn indiensttreding is overkomen, heeft ontegenzeggelijk verstrekkende gevolgen voor hem. Die omstandigheid kan echter in het licht van het onder 4.3 gegeven oordeel niet leiden tot de conclusie dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om de door appellant geleden restschade te vergoeden.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K.J. Kraan en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J.T.P. Pot
IJ