ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3506

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-1412 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en gevolgen voor bezoldiging en studiefaciliteiten van ambtenaar

In deze zaak gaat het om een ambtenaar die in hoger beroep is gegaan tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage. De appellant, die met psychische klachten uitgevallen was, betwistte de korting op zijn bezoldiging, de weigering van een periodieke salarisverhoging en de afwijzing van zijn verzoek om studiefaciliteiten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellant zijn stelling dat hij door zijn leidinggevende en collega's stelselmatig werd gepest niet met objectieve gegevens had onderbouwd. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van buitensporige werkomstandigheden die de korting op de bezoldiging zouden rechtvaardigen. De korting op de bezoldiging werd dan ook terecht toegepast. Daarnaast werd vastgesteld dat de appellant in het voorgaande jaar volledig arbeidsongeschikt was geweest, waardoor de onthouding van de periodieke salarisverhoging ook terecht was. Wat betreft de studiefaciliteiten oordeelde de Raad dat het college niet onredelijk had gehandeld door te verzoeken om een verklaring van de behandelend specialist, aangezien de appellant vier maanden volledig arbeidsongeschikt was geweest. De appellant had hieraan geen gehoor gegeven, waardoor de afwijzing van de studiefaciliteiten terecht was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

11/1412 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 november 2010, 09/7040 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 7 maart 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2012. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.E.G. Seedorf.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was werkzaam als [functie] bij de [afdeling] van de gemeente ’s-Gravenhage. Op 24 april 2006 heeft hij zich ziekgemeld vanwege psychische klachten.
1.2. Bij besluit van 29 maart 2007 heeft het college aan appellant een periodieke salarisverhoging op grond van artikel 2:9, vierde lid, van de Beloningsregeling van de gemeente Den Haag (Beloningsregeling) onthouden. Bij besluit van 1 september 2008 heeft het college de bezoldiging van appellant op grond van artikel 7:3 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Den Haag (ARG) vanwege voortduring van de arbeidsongeschiktheid gekort, met ingang van 1 november 2006 met 10%, met ingang van 1 mei 2007 met 25% en vanaf 1 mei 2008 met 30%. Bij dat besluit is tevens afwijzend beslist op het verzoek van appellant om toekenning van studiefaciliteiten voor het studiejaar 2006-2007.
1.3. Bij het bestreden besluit van 14 augustus 2009 heeft het college onder meer de bezwaren tegen de besluiten van 29 maart 2007 en 1 september 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Anders dan het college ter zitting heeft gesteld, kan niet gezegd worden dat appellant in zijn hoger beroepschrift geen beroepsgronden heeft aangevoerd. Appellant heeft immers met hetgeen hij in zijn beroepschrift heeft aangevoerd duidelijk gemaakt wat partijen verdeeld houdt.
Korting op de bezoldiging
3.2. Partijen verschillen van mening over de vraag of het college per in geding zijnde datum een korting mocht toepassen op de bezoldiging van appellant en meer in het bijzonder of van die korting moest worden afgezien op grond van artikel 7:3, zevende lid, van de ARG. Daarin is bepaald dat recht bestaat op doorbetaling van de volledige bezoldiging als sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst.
3.3. Onder arbeidsongeschiktheid in en door de dienst wordt ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de ARG onder andere verstaan: arbeidsongeschiktheid die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht en die niet aan schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten. Nu appellant is uitgevallen met (hoofdzakelijk) psychische klachten geldt volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 4 mei 2006, LJN AX3244 en TAR 2007, 19) als eis dat vaststaat dat de werkzaamheden van de betrokkene of de omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht - objectief beschouwd - een buitensporig karakter hadden. Het ligt daarbij op de weg van de ambtenaar die in aanmerking wenst te komen voor een aanvulling als hier aan de orde, om voldoende feiten aan te dragen ter onderbouwing van zijn stelling dat van dergelijke omstandigheden sprake is.
3.4. Appellant heeft gesteld dat hij door zijn leidinggevende W en enkele andere collega's vanaf 2004 stelselmatig werd gepest en getreiterd en sociaal werd geïsoleerd. Appellant heeft deze stelling echter niet met objectieve gegevens onderbouwd.
3.4.1. Het door appellant overgelegde overzicht van voorvallen, waaruit volgens hem het pestgedrag blijkt, is onvoldoende om te concluderen dat objectief gezien sprake was van buitensporige werkomstandigheden. Het overzicht geeft de subjectieve beleving van appellant weer en is met geen enkel bewijsstuk onderbouwd.
3.4.2. Niet is gebleken dat appellant van het door hem ervaren pestgedrag melding heeft gemaakt bij de vertrouwenspersoon, bij de bedrijfsmaatschappelijk werker van de gemeente Den Haag of bij zijn bedrijfsarts. In het door appellant overgelegde rapport van 18 januari 2009 van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige R. van 't Hoff is ook geen melding gemaakt van het door appellant gestelde pestgedrag van leidinggevenden of collega's van appellant of van anderszins buitensporige werkomstandigheden.
3.4.3. Uit de verklaringen van appellants toenmalige teamleider M en van het toenmalig hoofd van het wijkkantoor W blijkt evenmin van buitensporige werkomstandigheden. Voor bepaalde voorvallen waaruit volgens appellant het pestgedrag blijkt hebben M en W een plausibele verklaring gegeven. M en W erkennen bijvoorbeeld dat het lang heeft geduurd voordat appellant beschikte over een door hem aangevraagde headset, maar dat was volgens hen het gevolg van bureaucratie. Dat appellant uiteindelijk na telling van de voorkeurstemmen de OR-verkiezing had verloren is ook niet aan te merken als pesten of treiteren van appellant. Ook blijkt uit de verklaringen van M en W dat zij soms maatregelen hebben moeten treffen die een verantwoordelijk leidinggevende onder bepaalde omstandigheden moet nemen. Zo is appellant aangesproken op zijn buitensporig e-mailgedrag en op het feit dat hij regelmatig te laat op zijn werk kwam. Wel erkennen M en W dat collega’s van appellant als gevolg van zijn regelmatig ziekteverzuim, verlof, deelname aan de OR- en gemeenteraadsverkiezingen, en het te laat op zijn werk komen regelmatig werk van hem hebben moeten overnemen, hetgeen bij hen tot irritaties heeft geleid. Het is dan ook niet uit te sluiten dat appellant het slachtoffer is geworden van plagerijen op de werkvloer. Dat daarbij de grenzen van het toelaatbare zodanig zijn overschreden dat gezegd moet worden dat appellant is blootgesteld aan werkomstandigheden die objectief bezien een buitensporig karakter droegen, is echter niet gebleken.
3.4.4. Appellant heeft in de loop van deze procedure zelf ook meerdere keren aangegeven dat elke willekeurig ambtenaar de druk van de leidinggevenden, die hij heeft ondervonden, adequaat had kunnen pareren en met de pesterijen en kantoorhumor van zijn collega's goed had kunnen omgaan. Appellant voelde zich daartoe echter niet in staat. Hij heeft namelijk in zijn privésfeer veel tegenslagen moeten verwerken, waardoor hij op psychisch gebied kwetsbaarder en gevoeliger is dan een willekeurig andere ambtenaar. Nu de werkomstandigheden van appellant hem juist vanwege de subjectieve omstandigheid van zijn verhoogde kwetsbaarheid te veel zijn geworden, is niet voldaan aan de in de rechtspraak van de Raad geformuleerde voorwaarde van naar objectieve maatstaven gemeten buitensporigheid.
3.5. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant op artikel 7:3, zevende lid, van de ARG niet slaagt. Het college heeft dan ook terecht de bezoldiging van appellant vanaf 1 november 2006 gekort.
Weigering periodieke salarisverhoging
3.6. Ingevolge artikel 2:9, vierde lid, van de Beloningsregeling blijft een periodieke salarisverhoging achterwege als de ambtenaar gedurende het voorgaande jaar volledig arbeidsongeschikt is geweest.
3.7. Vast staat dat 1 juli van enig jaar de voor appellant geldende periodiekdatum was. Ook staat vast dat appellant in het jaar voorafgaande aan 1 juli 2007 volledig arbeidsongeschikt was. Dat betekent dat het college terecht bij besluit van 29 maart 2007 de jaarlijkse periodieke salarisverhoging met toepassing van artikel 2:9, vierde lid, van de Beloningsregeling aan appellant heeft onthouden.
Weigering vergoeding studiefaciliteiten
3.8. Het college heeft de kosten die appellant heeft gemaakt in verband met de opleiding HBO-SJD over de periode van september 2003 tot juli 2005 volledig vergoed. Ook zijn zijn studiekosten voor het studiejaar 2005-2006 aan hem volledig vergoed. Toen appellant in 2006 verzocht om vergoeding van zijn studiekosten in verband met voormelde opleiding voor het studiejaar 2006-2007, was hij vier maanden volledig arbeidsongeschikt vanwege psychische klachten. Onder die omstandigheden is het niet onredelijk te achten dat het college toen aan appellant heeft verzocht om onder andere een verklaring van zijn behandelend specialist te overleggen waaruit blijkt dat hij in staat is om een studie te volgen. Appellant heeft daaraan ook na rappel geen gehoor gegeven, zodat niet aannemelijk is gemaakt dat appellant ondanks zijn psychische klachten daadwerkelijk in staat was tot het volgen van voormelde opleiding in het studiejaar 2006-2007. Nu ook niet is gebleken van enige toezegging om appellants studiekosten vanaf 2003 gedurende vier jaar volledig te vergoeden, ook al zou hij tussentijds ziek worden, heeft het college terecht bij het bestreden besluit de afwijzing van het verzoek van appellant om toekenning van studiefaciliteiten voor het studiejaar 2006-2007 gehandhaafd.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K.J. Kraan en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J.T.P. Pot