ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3330

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
10-6277 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en opschorting van bijstandsverlening op basis van niet ingediende gegevens

In deze zaak heeft appellante, A. te B., hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 21 oktober 2010 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage had vernietigd. Het college had op 12 mei 2010 de bijstandsverlening aan appellante opgeschort, omdat zij niet alle gevraagde gegevens, waaronder bankafschriften vanaf 1 augustus 2008, had overgelegd. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had de mogelijkheid om het verzuim te herstellen, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Op 27 mei 2010 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en daarbij enkele bankafschriften overgelegd. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond, maar wijzigde de grondslag van de intrekking. De voorzieningenrechter heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat het recht op bijstand kon worden vastgesteld aan de hand van de overgelegde bankafschriften en dat het college niet redelijk had kunnen verzoeken om bankafschriften vanaf 1 augustus 2008.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting had voldaan, zoals vastgelegd in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Het college had appellante herhaaldelijk om de bankgegevens verzocht, en het was appellante duidelijk dat deze gegevens van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. De Raad concludeerde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormde voor de intrekking van de bijstand, en dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij recht op bijstand had in de betreffende periode. Het hoger beroep werd verworpen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

10/6277 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 oktober 2010, 10/6176 en 10/6837 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 6 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Su¨zen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Su¨zen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 10 mei 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 12 mei 2010 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellante opgeschort met ingang van 1 mei 2010, op de grond dat appellante niet alle gegevens waarom het college heeft verzocht, waaronder bankafschriften vanaf 1 augustus 2008, heeft overgelegd. Voorts heeft het college te kennen gegeven dat, indien appellante niet voor 26 mei 2010 haar verzuim herstelt, de bijstand vanaf 1 mei 2010 zal worden ingetrokken. Appellante heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid het verzuim te herstellen.
1.2. Bij besluit van 27 mei 2010 heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2010 ingetrokken.
1.3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 mei 2010 en daarbij kopieën van de meeste bankafschriften vanaf 1 augustus 2008 overgelegd.
1.4. Bij besluit van 20 september 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 mei 2010 ongegrond verklaard, onder wijziging van de grondslag in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet alle bankafschriften vanaf 1 augustus 2008 heeft overgelegd, zodat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Zij heeft aangevoerd dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld aan de hand van de door haar overgelegde bankafschriften en dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen verzoeken om bankafschriften vanaf 1 augustus 2008 over te leggen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2. De stelling van appellante dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen verzoeken om bankafschriften vanaf 1 augustus 2008 over te leggen, treft geen doel. Het college heeft appellante immers vanaf oktober 2008 diverse malen tevergeefs om bankgegevens verzocht.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante niet alle gevraagde bankafschriften vanaf 1 augustus 2008 heeft overgelegd. Aangezien het hier gaat om gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de verlening en voortzetting van bijstand, heeft appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.4. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de desbetreffende periode - hier de periode van 1 mei 2010 tot en met 27 mei 2010 - recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellante heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Ook in hoger beroep heeft zij de ontbrekende bankafschriften niet overgelegd.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J. de Jong
HD